De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTaalkunde.De Byloke.In eene uiterstweinig voorkomende verzameling van Spreekwoorden, te Antwerpen, ten jare 1568, bij Plantyn gedrukt: Les Proverbes anciens flamengs et françois correspondants de sentence les uns aux autres: colligés et ordonnés par M. François Goedthals, kl. in-8o van 143 blz., komt blz. 63 het volgende voor: ‘Coken steerven wel in de byloke’ en daarvoor wordt in het Fransch opgegeven: ‘Les bons ouvriers à l'hospital.’ Dat is wel geene letterlijke vertaling, maar, zooals het op den titel luidt, een spreekwoord, dat nagenoeg aan het onze beantwoordt. Eer ik verder ga moet ik zeggen, dat François Goedthals, of liever Goethals, alhoewel te Brugge, meen ik, geboren, het grootste deel van zijn leven te Gent doorbracht. Geen wonder dus, dat de spreuken en de tongval van laastgenoemde stad op elke bladzijde van zijn boekje doorstralen. Toen zijne Proverbes te Antwerpen verschenen, waren er waarschijnlijk aldaar zeer weinigen, die den zin van het bedoelde spreekwoord begrepen, terwijl hetzelve te Gent, tot door een kind toe kon uitgelegd worden, Op onze dagen nog is dit gezegde voor menigeen onverstaanbaar gebleven. Ja, zelfs zeer verdiensetlijke taalkundigen hebben hieromtrent de zonderlingste gissingen of verklaringen in het midden gebracht. Mijn geachte professor Johan Gerrit Meijer, wiens lessen ik, in 1828 aan de hoogeschool van Leuven volgde, en die, na de omwenteling, ons vaderland verliet en aan de academie van Groningen zijn leven eindigde, gaf aldaar, in 1836, eene verzameling van Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden uit, waarvan de helft aan het boekje van Goethals ontleend is; doch hij liet, zeer verkeerdelijk, de Fransche spreekwoorden weg, die, zooals ik reeds zegde, telkens op de Vlaamsche volgen, en meer dan eens tot uitlegging dezer laatsten kunnen dienen. Men leest bij Meijer: ‘Coken sterven wel in de byloke.’ met de volgende verklaring: Coken, de koks. Byloke, de aschput of aschbak.’ Ik weet waarlijk niet hoe die geleerde hieraan gekomen is. Koks die in eenen aschbak sterven, zou toch recht iets wonders zijn! De heer Harrebomée, in zijn SpreekwoordenboekGa naar voetnoot1, neemt te | |
[pagina 193]
| |
goeder trouw en zonder verder onderzoek, hetgeen professor Meijer geschreven had, over. De geleerde verzamelaar van de Bijdragen tot een middel- en oud-Nederlandsch Woordenboek,Ga naar voetnoot1 de heer A.-C. Oudemans, was omzichtiger. Ziehier wat men bij hem leest: ‘Byloke, Keuken, Kookhuis. “Coken sterven wel in de byloke,” Meijer. O.N. Spr. bl. 81 - Oock plochten te Ghendt te zyne VIIII hospitalen sonder de Byloke. Vaernewijck, Hist. v. Belg. 1574. fo 118 - Ed. v. 1655 blz. 445. Een Rijcke-Gasthuys ghenoemt de Byloke, ibid. fo 118 c.’ ‘De hoogleeraar Meijer vertaalt byloke door aschput of aschbak. Mij dunkt in geene mijner bijgebrachte voorbeelden kan het zulks beteekenen. Ik vermeen dat keuken of kookhuis wel aan te nemen is.’ Door de aanhalingen uit den Gentschen Marcus van Vaernewijck was de heer Oudemans bijna op het echte spoor geraakt; het gelukte hem nogtans niet het raadsel op eene voldoende wijze op te lossen, om reden hij met de plaatselijkheden van de hoofdstad van Vlaanderen niet bekend is. Ziehier wat er eigenlijk van is. Byloke moet met eene groote B geschreven worden; het is sedert eeuwen te Gent een eigennaam geworden. Van overoude tijden bestond aldaar, op eenen uithoek der stad, in den wijk genaamd Ackerghem, een klooster, dat in de Latijnsche charters, onder andere in een van 1197: Domus beatae Mariae de Clusa geheeten wordt. Graaf Boudewijn van Constantinopel begiftigde die kluis in 1198 en 1210; maar zijne dochter gravin Johanna veranderde deze inrichting in eene vrouwenabdij van de Cistercienser-orde en hechtte er tevens een gasthuis aan vast. In de maand Maart 1227 voerde men er de zieken naartoe, die tot dan toe in een hospitaal, bij de Sinte-Michielskerk gelegen, verzorgd waren geweest. De gravin had aan dit, door haar geheel vernieuwd gesticht, den naam van portus beatae MariaeGa naar voetnoot2 gegeven. Doch het bleef Biloca, Byloke heeten en deze benaming, waaronder het reeds in gemeld jaar 1227 bekend was, toen de kranken daar naar toe werden overgebracht, is blijven voortleven; de abdij en het gasthuis werden niet anders aangeduid, en tot op onze dagen toe bestaat nog het hospitaal van de Byloke. Uit al het aangehaalde blijkt genoegzaam welke beteekenis het woord Byloke in het spreekwoord van Goethals heeft. De heer Oudemans had dus volkomen gelijk te beweren, dat er hier aan geenen aschput of aschbak te denken viel; doch het is hem niet te binnen gekomen de Gentsche uitdrukking in verband te brengen met het bij hem voorkomende beloke, dat hij terecht door omheining, omtuining, omsluiting verklaart, of zelfs met beluyck, waarvoor hij, naar Kiliaan, beslotene plaats, park, afgeslotene ruimte opgeeft. Ik zal hier ten overvloede bijvoegen, dat het gasthuis van de Byloke, in vroegere eeuwen, gedurende eenigen tijd, door kloosterbroeders en -zusters bediend werd; doch daarna hadden deze laatsten alleen de zorg over de kranken. Niet alle slach van lijders werd aldaar aangenomen, zoo was men niet verplicht de krijgslieden, de onnoozelen, de zwangere vrouwen, de kinderen onder de acht jaren enz. te aanvaarden. De Byloke was dus een gasthuis, dat, zoowel door zijne stichting als door zijne inrichting, van de andere eenigszins verschilde. Van Vaernewijck kon dus zeer wel voor deze abdij eene uitzondering maken, en zeggen: ‘te Ghent plochten te zijne VIII hospitalen sonder de Byloke.’ Uit al wat voorgaat zal iedereen verstaan hebben, dat het spreekwoord van Goethals eenvoudig beteekent: ‘De koks sterven ook wel in 't gasthuis.’ | |
Caudsijdsteenen.In hetzelfde boekje van Goethals leest men bl. 126. ‘Sijn ooghen met caudsijdsteenen drooghen,’ en men vindt daarbij in het Fransch:
‘aller aux nopces a creuecuer.’ Professor Meijer heeft insgelijks dat spreekwoord overgenomenGa naar voetnoot1, doch, zooals altijd, met weglating van het Fransche, en hij zegt kortaf: ‘Het woord Caudsijdsteenen weet ik niet te verklaren.’ De beteekenis is nogtans niet verre te zoeken. Men heeft hier slechts Kasseisteenen te lezen, en verder denke men aan het Fransche Cauchiée of Cauchée,Ga naar voetnoot2 bij ons, Kasseiweg, Steenweg. Deze twee voorbeelden strekken ten bewijze, hoe moeilijk het dikwijls aan Noord-Nederlandsche taalkundigen valt den echten zin te vatten van woorden en spreekwijzen, die uitsluitelijk bij ons in gebruik zijn.
C.-P. Serrure. Moortzeele bij Gent, den 15e van Louwmaand 1871. |