Der zuster droom.
- Fantazie. -
Zij slaapt. - Het is de laatste nacht des jaars nu;
En wen de morgenzon haar weder opwekt
Groet reeds een ander jaar het zachte kind.
Men zegt, in dezen laatsten middernacht
Ontstijgen meenge dooden hunnen graven;
De zielen zweven van den hemel neder
Om ouderwoon en vrienden te bezoeken.
Ook zij gedacht dit overoude sprookje,
Wen zij in 't stil en eenzaam kamerkijn
De nachtrust zocht; en haren schoonen oogen
Ontvloeiden tranen. Doch geen kinderangst
Veur dien geheimnisvollen wederkeer
Der geesten, glom in hare sombre blikken.
Neen, 't droef herdenken aan geliefde schimmen,
De weemoed om zoo menig duurbaar graf
Drong heimlik nu in hare reine ziele:
Zij had veur hen gebeden en geweend.
Zij sluimert.... en daar naderen de schimmen
Dier schoone dooden om heur maagdlik leger,
Die zustren harer levensjeugd staan op
Uit 't Zielenrijk, waar de eeuwge lente bloeit....
Herkent gij hen? Gij ziet ze nimmer weer, kind,
Zooals op aard gij hen gekend, bemind hebt;
Niet zooals zij u bloemenkransjes vlochten;
Niet zooals zij, des winters aan den haard,
| |
Die bange schoone sprookjes u vertelden;
Niet zooals gij hen, onder lach en scherts,
Ten feesttijd soms de schoone haren saamvlocht:
Dit alles bleef in hun vroegtijdig graf. -
Zij naadren u met geestenzacht geschemer,
Omstraald van heiligen bovenaardschen glans.
Doch, zijn hun bloemenkransjes reeds verdord,
Verstorven op der maagden killen grafzerk,
Zij brengen toch u de oude liefde mee.
En schooner nu dan in hunne aardsche schoonheid,
En zacht en teeder als der lampe licht,
Dat uwe reine kamer stil omzweeft,
Zoo naadren zij... en zie, naar uwen blik
Zijn groetend nu gericht hun lichtende oogen,
Met stralen der onsterfelijkheid vervuld.
Zij zeegnen u; van hunnen heilgen lippen
Zoo klinkt nu, als der Eolsharpe toon,
Wen lieflik fladdrend door de fijne snaren
Het avondwindje suist: ‘Geliefde zuster,
Wij denken dijner, we zijn dij nabij,
En zeegnend zweven wij om dijne schreden.
Zoo vaak dijn oog in 't schoone morgenrood,
In 't helder blauw des middags gluren gaat,
Treft ons dijn blik; ziets du de wolkjes na
Die soms in 't rood des avonds zachtjes wiegelen,
Daar zweven wij. En op der mane straal,
Die mild en vriendlik in dijn venster daalt
Zoo stijgen wij voor dijne stille sponde,
Met dijne tranen naar der zaalgen woon.’
Zoo fluistren zij, en neigen zacht zich neer
Om 't hoofd der duurbre slapende te kussen,
En dan heel spoedig, eer ze snel ontwaakt,
Eer nog hare oogen de verschijning vatten,
In milden maneglans terug te zweven
Naar hooger woon. - Ja ginds, waar anders vond
De zustermin haar vaderland terug?....
Zoo stormig niet, niet zoo vol hooge woorden
Als broederliefde, doch niet minder diep,
Gelijkt zij 't bergmeer, dat in heilge stilte
Den hemel en de schoone bloemenoevers
Getrouwer wederspiegelt dan de bergvloed,
Die beeld en oever in zijn bed begraaft.
Ja, diep en zalig is de zusterliefde,
Als englenmin zoo zielverteedrend zacht,
Als woonde zij aan de overzij des grafs nog. -
De dooden leven in der zuster droom.
(Vrij gevolgd.)
|
|