De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Een zondagkind.
| |
[pagina 153]
| |
Hijldreda beefde van schrik. Hare vingeren zochten naar het kruis dat op hare borst rustte, maar vruchteloos! zij had het ruw zwarthouten verlossingsteeken van haar weggeworpen, onder het droomen aan gouden sieraden. Het was Sint-Jansavond, en zij bevond zich in het betooverend eikenbosch. Zij bezat geene kracht om te vluchten, en de gebeden stierven op hare lippen, want zij gevoelde zich in de macht van der heuvelen vorst. Kong Tolv begon, ingevolge der Alfen doenwijze, 't is te zeggen bondig en stout, haar te liefkozen. ‘Schoon meisje, de DronnigstolenGa naar voetnoot1 is ledig, en gij moet hem bekleeden. Kom en treed mijn paleis onder den heuvel binnen.’ Maar de deerne zuchtte, dat zij te laag van stand was om zich in een koninklijken zetel te plaatsen, omdat er geene stervelingen, de dooden uitgezonderd, hunnen woon onder den grond vestigen. En zij bad der dwergen koning dat hij haar zou vergunnen naar hare moeder en naar Rozeken terug te keeren. Maar hij lachte met haar. ‘Zijt ge dus tevreden met het arme hutteken, met het zwarte brood en het werken van 's morgens tot 's avonds? Waart gij het niet zelve, die naar een paleis en eenen heer, zooals ik, wenschtet? En bracht de Hijldemoer mij uwen wensch niet over, en ben ik daarom niet gekomen om u te ontmoeten en welkom onder den heuvel te heeten?’ Hijldreda maakte eene wanhopige poging om te ontsnappen, doch zij vernam weder den honenden lach van Kong Tolv, en rondom zich heen starende, bemerkte zij dat het eikenbosch in een leger herschapen was. In de plaats van elken boom stond er thans een woeste krijger, bereid om haar bij elken stap tegen te houden. Zij dacht dat dit alles maar een benauwende droom was, die met den morgen zou verzwinden. Plotseling hoort zij de verwijderde dorpskerk het uur slaan. Werktuigelijk telde zij de slagen, een, twee, drie, vier, en zoo voorts, tot Twaalf. Wanneer zij dit laatste woord uitsprak, vatte Kong Tolv haar in zijne armen, zeggende: ‘Gij hebt mij genoemd, en zijt thans de mijne.’ Oogenblikkelijk was het tooneel veranderd, en Hijldreda herkende zichzelve staande aan de naakte helling eens kleinen heuvels en geheel alleen in den maanschijn. Maar weldra overtrok de heldere nachtelijke hemel, en een hevige storm rees aan den gezichteinder. Sidderend zag zij rond naar eene schuilplaats, en zij bemerkte in de helling een klein deurtje, dat haar scheen toe te lokken. Zij trad er binnen en een oogenblik later stond zij in 't midden van verblindende lichten, alleen, als stervelinge, bij een feest der Alfen. Zij hoorde de stem van Kong Tolv, half sprekende, half zingende: Wees welkom, meisje, schoon en vrij
In den heuvel kwaamt ge zelf tot mij.
O blijf thans hier, en ga niet klagen,
Gij kwaamt hier, niet door mijne vragen.
En onthutst door het muziek, den dans en de pracht, die haar omringden, herinnerde Hijldreda zich de hut niet meer - waar thans een stoel onbezet bleef - noch de armzalige moeder, noch de kleine zuster, die op dit oogenblik hare betraande blikken over de eenzame baan richtte. De sterflijke maagd werd de bruid van den koning der geesten, en leefde gedurende zeven volle jaren in den heuvel, die als rook verdwenen, zoo ten minste scheen het in het Alfenland, waar de jaren verdwijnen als de klank der muziek, die wegsterft om onmiddellijk weder vernieuwd te worden. Zij wist weinig van wat er in de wereld boven haar omging, want in het heuvelpaleis was er altijd vermaak, en de pracht was er eindeloos. De herinnering aan hare nabestaanden veronrustte haar niet; want zij zat immers in den Dronnigstolen, en het Alfenvolk groette eerbiedig de vrouw van den machtigen koning Tolv. Wellicht hadde zij aldus, zonder eenige begeerte om nog ooit in de wereld weder te keren, eeuwig kunnen voortleven, ware het niet geweest dat zij eens eenen stroom van paarlen door het dak zag druppelen. De Alfen vluchtten er voor weg, want zij zegden, dat het de tranen eens stervelings waren, die boven hunne hoofden te weenen zat. Maar Hijldreda bleef en blikte ze aan, tot dat al deze tranen zich tot een helder, doorzichtig klein meer vormden. Het vormde eenen zachten spiegel, en de bruid van den heuvelkoning had immer met liefde hare eigene schoonheid bewonderd. Zij naderde dus en blikte in het doorschijnend water. En zij zag, - niet het afbeeldsel der Alfenkoningin, maar van het arm boerenmeisje met zijnen mantel van rood geweefsel, ruwe kleederen en zwarthouten kruis op de borst. Vol afkeer wendde zij het gelaat ter zijde, maar de dwergen brachten haar eenen Alfenspiegel, waarin haar huidige persoon, met allerhande kostelijkheden omhangen, en duizendmaal schooner, haar tegenlachte. Dit zicht deed in haar hart een fiere begeerte ontstaan. Zij sprak tot haren heer: ‘Laat mij voor eene korte wijl naar mijn geboortedorp en mijne oude woning terugkeeren, opdat ik aan al mijne kennissen mijnen luister en mijne grootheid kunne toonen. Laat er mij eens heen rijden in de gouden koets met vier witte paarden bespannen; en zoo gelijkend aan uwe koningin, als de edelvrouw die ik eens in het eikenbosch te zien kreeg.’ Kong Tolv lachte en stemde toe. ‘Maar,’ zegde hij, ‘blijf steeds even hoogmoedig. Een enkele zucht, die uwe borst ontsnapt, een enkele traan, dien uw oog ontrolt, is voldoende om u met schande in den heuvel terug te voeren.’ Hijldreda had dus het tooverpaleis verlaten en kwam nu door het dorp gereden omringd door eenen luister, eener koningin waardig. Nadat er zeven jaren verloopen waren stond zij daar eindelijk in al haren hoogmoed aan de deur harer moeder terug. Zeven jaren die niet de geringste schaduw op 's meisjes schoonheid achtergelaten hadden; daarentegen hadden tijd en rampspoed te zamen de moeder tot op den boord des grafs gebogen. De eene herkende de andere niet, tot dat Rosa tusschen beide trad, Rozeken, die haar eigen evenbeeld van vroegere jaren scheen en den bloeienden levenstijd van zeventien jaren op de blozende konen droeg. De luister en de pracht der schoone | |
[pagina 154]
| |
vrouwe was haar niets; zij zag alleen Hijldreda, eene verlorene en thans teruggevondene zuster. ‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg de moeder twijfelachtig, wanneer zij al hare streelingen door de statige juffer, slechts met een hoogmoedigen glimlach beantwoord zag. ‘Wie gaf u deze prachtige kleederen en wie plaatste u den sluier der gehuwde vrouwen op het hoofd?’ ‘Ik ben de vrouw van der heuvelen koning,’ zei Hijldreda: ‘Ik woon in een prachtig paleis, en zit op den troon eener koningin.’ ‘God bewaare u,’ antwoordde de moeder. Maar Hijldreda wendde het gelaat ter zijde, want kong Tolv had haar bevolen, nooit den heiligen naam te uiten of te hooren uitspreken. Zij stelde verder eenige vragen aan haar zoo lang vergeten huisgezin, maar zij deed dit met eene achteloosheid, die het weinige belang, dat zij er scheen aan te hechten, ten volle blijken deed. ‘Wie was het,’ vroeg zij, ‘die op den heuvel zat te weenen, dat de tranen er door druppelden en mijn paleis kwamen besmeuren?’ ‘Ik,’ antwoordde Rosa blozende; en nu eerst bemerkte Hijldreda, dat, hoe jong ook, het meisje reeds het hoofdkapsel der gehuwde vrouwen droeg. ‘Ik, daar eens neergezeten met mijn kind, weende, omdat ik aan mijne arme zuster dacht, die lange jaren geleden gestorven was, en nooit de zoetheid smaken mocht vrouw en moeder te zijn. En het smartte mij, te denken, dat mijne liefde bijna de herinnering van haar verlies, zelfs uit het hart van Esbern Lijnge, gewischt had.’ Op het hooren van dezen naam schoot de oudere zuster in een trotsch gelach. ‘Houd uwen man, meisje, en wees gelukkig; ik benijd u niet; ik ben de vrouw van den grooten heuvelenkoning.’ ‘En bemint uw heer u even zoo? Zit hij 's avonds nevens u, en moogt gij uw vermoeid hoofd op zijne breede borst nedervleien zooals Esbern mij vergunt? En hebt gij jonge kinderen, die rondom u huppelen en een klein blauwoogig snaakje dat 's nachts als een duifje u aan de borst kruipt zooals het mijne doet? zeg, lieve zuster, zijt ge zoo gelukkig als ik?’ Hijldreda bleef nadenkend luisteren. De zoete banden der wereld stegen haar voor de oogen, en de weelde, waarin zij leefde, scheen haar niets meer dan eene vergulde eenzaamheid. Het bevel van haren meester vergetende, slaakte zij eenen diepen zucht, zelfs kwam er een zilte traan aan hare oogwimpers parelen; en op hetzelfde oogenblik stond kong Tolv vóór haar. ‘Dood mij, maar spaar mijne moeder, mijne zuster!’ smeekte de heillooze vrouw. Deze bede was onnoodig; zij zagen der dwergen koning niet, en hij scheen hen zelfs niet te bemerken. Hij vergenoegde zich met Hijldreda weg te voeren, terwijl hij spottend aan haar oor hetzelfde liedje zong, dat haar aan hem verbonden had. Wanneer de moeder en de zuster van Hijldreda de oogen ophieven, zagen zij niets dan eene stofwolk die even buiten de woning de deur voorbijdreef; zij hoorden niets dan de oude vlierboom, die luid klaagde, omdat zijne takken door den guren najaarswind hevig door elkander werden gezweeept. (Wordt voortgezet.) |
|