De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen zondagkind.
| |
[pagina 144]
| |
trachtte in de verte de klokketonen van het nederige dorpskerkje te vernemen. Zeventien jaren reeds had zij dit elken Zondag gedaan, en ware er toevallig een vreemdeling daar voorbij gestapt, zeker zou hij zich niet kunnen weerhouden hebben hare lieve gelaatstrekken en bekoorlijke vormen te bewonderen; maar hare arme moeder, wier eenigste steun zij was, en haar teeder zusje, dat van in de wieg haar lieveling was geweest, wisten beide, dat, was zij zoo bevallig, ook niemand zoo braaf als Hijldreda was, en dit wist ook geheel het dorp. Wel is waar, zij hield wel van en bezat eenen bijzonderen smaak voor het opschikken harer zondagskleederen, meer dan de andere meisjes uit het dorp; maar dit dacht zij te mogen doen, want was zij niet even schoon als eenige juffer? en zegden de oogen van Esbern Lijnge haar dit niet, wanneer hij elke week de heuvelige baan kwam opgeklouterd en haar wederom tot aan het kerkje afdaalde, terwijl hij den onvasten stap der moeder steunde, en zijnen blik zijne geliefde nastaarde, die hem, met de kleine Rosa aan de hand, vooruithuppelde? ‘Is Esbern gekomen?’ vroeg de moeder binnen de hut. ‘Ik weet het niet. - Ik zag naar hem niet uit,’ antwoordde Hijldreda. Ik zag alleenlijk hoe de zon het water van het beekje beschijnt en hoe het eikenbosch onder den adem des winds wiegelt en zingt.’ ‘Zie verder de baan af, kind; de tijd vervliegt, ga spoedig.’ ‘Zij is al gaan zien,’ antwoordde Rosa, gulhartig lachende, ‘zij staat thans onder den grooten vlierboom naar Esbern Lijnge te wachten.’ ‘Roep haar terug! roep haar terug!’ schreeuwde de moeder angstig. Onder den vlierboom gaan staan, en heden is het Sint-Jans avond, en Zondag, en zij, die een zondagkind is? Roep haar spoedig terug, Rosa!’ Het kind verhief de stem en riep: ‘Hijld....’ ‘Noem haar niet, - spreek haren naam niet uit!’ en vrouw Kalm mompelde binnen 's monds: ‘Mogelijk heeft de HijldemoerGa naar voetnoot1 het niet gehoord. Helaas, den dag zelf, dat mijn kind geboren werd, staat zij onder eenen vlierboom, en ik, arme, bedrukte weduwe was bevreesd het wichtje eenen naam te geven. Groote Hijldemoer, wees genadig! Heilige Maagd, verhoor mijn gebed!’ en de bede der weduwe werd eene zonderlinge verzameling van bijgeloof en godsvrucht. ‘Gezegende Maria! laat niet toe dat de Alfen over mijn kind macht hebben! Heb ik haar niet behoed tegen het kwaad? - ligt het heilig teeken des kruizes niet dag en nacht op haren schuldeloozen boezem? Geleid ik haar niet elken Zondag, winter en zomer, in stormachtige weders, in brandende zonneschijn of dwars door de dichte sneeuwvlagen naar de kapel in de laagte? heden nog wil ik een dubbel gebed voor haar tot u sturen.’ Nauwelijks had de moeder haar gebed geëindigd, of reeds stond Hijldreda aan hare zijde en onmiddellijk achter de vlugge deerne kwam Esbern Lijnge aangestapt. ‘Waarom toefdet gij onder den vlierboom, kind?’ vroeg de weduwe. Het betaamt geen jong meisje, zoo buiten huize te dralen; op wie dan wachtet gij zoo ongeduldig?’ - ‘Het was op u niet, Esbern,’ lachte het meisje tot haren verloofde, het hoofd schuddende. ‘Ik keek naar eenen grootschen stoet, die langs de baan voortrende, en ik dacht hoe aangenaam het zijn moet, zich 's Zondags te kunnen kleeden zooals de juffer van 't kasteel, of op zachte kussens te zitten in een rijtuig met vier paarden bespannen, in plaats van in deze zware schoenen te moeten voortstappen?’ Het voorhoofd der moeder betrok, en Esbern Lijnge zag er droevig uit. ‘Ik wenschte wel, dat ik in staat was haar alles te geven, wat zij verlangt, zuchtte de jonkman, als zij ter kerk gingen, en zijn arm de stappen der moeder schraagde, terwijl Hijldreda en Rosa hen vooruit huppelden; ‘zij is schoon als eene koningin - ik wenschte dat ik haar koningin maken kon.’ ‘Wensch liever, Esbern, dat de hemel haar eene godvruchtige maagd houde, en op tijd eene brave vrouw van haar make, dat zij in eenvoud en genoegen voortleve, en eindelijk in't midden harer brave vrienden den geest geven moge!’ Esbern antwoordde niet; - de jongen kon haar en den dood onmogelijk in een zelfde gedacht vereenigen. Hij, en de weduwe Kalm, bleven dus stilzwijgend voortstappen, maar zoo traag, dat zij weldra de twee vroolijke zusters uit het oog verloren. Hijldreda sprak met volle genoegen van het grootscheschouwspel, dat zich zoo even voor haar oog had ontrold, en beschreef aan de kleine Rosa den vorm der gulden koets en de steigerende paarden met hunne schitterende tuigen. ‘O, het was prachtig, wanneer de stoet in volle vaart naar den boord der rivier afrende! wie weet? - wie weet wellicht was het de koning en de koningin in persoon.’ ‘Neen, toch niet,’ bemerkte de kleine Rosa, een weinig verschrikt,’ ge weet immers dat Kong TolvGa naar voetnoot1 nooit een levenden koning de brug van Skjelkör laat overtrekken.’ - ‘Kong Tolv! wat nu! vertellingskens over Kong Tolv!’ lachte de maagd. ‘Ik zag hem nooit, ik wenschte, dat ik hem eens zien mocht, want dan eerst, kleine, zou ik aan uwe verhalen geloof hechten.’ ‘Stil, stil! moeder heeft mij verzocht, met u nooit van deze dingen te gewagen,’ antwoordde Rosa; ‘herroep dien wensch, opdat u geen onheil overkome.’ - ‘Ik vrees niets! wie zou er op zulken lieflijken dag aan dergelijke verhalen geloof hechten? Zie eens, Rosa, daar omlaag, in die door de zon beschenen weide, dààr, waar die wolkschaduw; op het gras schijnt te dansen; dat is eene zonderlinge schaduw zij heeft bijna een menschelijken vorm.’ ‘Het moet Kong Tolv zelf zijn, die zich in de zonnestralen voortrolt,’ sprak het verschrikte kind; ‘laat ons voortspoeden, zuster, uit vrees dat hij ons zoude hooren.’ En wederom galmde Hijldreda's onbeschaamd gelach als muziektonen door de kalme lucht, en zij bleef achter zich zien, | |
[pagina 145]
| |
tot dat zij, de opene baan verlatende, een donker bosch binnenstapten. ‘Het is zonderling, dat ge zoo moedig zijt,’ bemerkte Rosa verder. ‘Ik huiver van schrik, als ik denk aan 't Alfenvolk, waarvan onze vrienden zoo dikwijls gewagen, terwijl gij integendeel niet de minste vrees laat blijken. Hoe komt dat, zuster?’ ‘Ik weet het niet, maar ik heb nooit iets gevreesd,’ antwoordde Hijldreda onachtzaam. ‘Aangaande Kong Tolv..... dat hij kome, wat geeft het mij?’ Terwijl zij deze woorden uitte, vloog een windtocht door het eikenbosch; de toppen der boomen bogen, en wanneer het meisje onder hen voortstapte, werden de lagere takken zoo zeer geschud, dat hunne bladeren ruischten. Zij verhief het schoone gelaat om den tocht op te vangen. ‘Ach! wat is hij aangenaam, die zachte geurige wind! hij streelt mijn aangezicht met luchtige kusjes, hij doet de bladeren vol harmonie tot mij fluisteren. Hoort gij hen ook niet, Rozeken? en.....’ Hijldreda zweeg, en zag met strakke blikken lager in de baan. ‘Wel, zuster,’ zei Rosa, ‘waarvan droomt ge nu? Kom, wij zullen te laat in de kerke komen, en moeder zal kijven.’ Maar de oudere zuster bleef bewegingloos staan. ‘Hoe vreemd is uw blik! Wat ziet ge dan Hijldreda?’ ‘Zien? - Wat is dat ginder?’ ‘Niets dan eene stofwolk, die door den wind voortgezweept wordt. Wend het gelaat af, zuster, of zij zal u verblinden.’ En toch bleef Hijldreda voorover gebogen en met verwonderde blikken bleef zij staan zien, terwijl zij murmelde: ‘Och! de prachtige gouden wagen, met de vier schoone witte paarden! Daar zit ook een man in - zekerlijk moet het de koning zijn! en die edelvrouw aan zijne zijde is ongetwijfeld de koningin. Zie, zij wendt zich om...’ Hijldreda zweeg, sprakeloos van bewondering; want in weerwil van de kostelijkheid der met juweelen omhangen kleederen, herkende zij toch die wezenstrekken: het waren dezelfde, die zij een uur vroeger in haar geborsten spiegeltje aanschouwd had: de edelvrouw in de koets was het evenbeeld van haar zelve...... Dit luisterrijk tafereel naderde en verdween. Rozeken keerde zich om en wreef zich de oogen. - Zij, schuldeloos kind, had immers niets gezien dan eene stofwolk. Hare oudere zuster beantwoordde hare vragen niet, maar bleef stilzwijgend, het hart gedrukt door eene onnoembare vrees. Zelfs toen zij de kapel bereikt hadden en Hijldreda nedergeknield zat, bleef deze vrees haar nog steeds beheerschen. Luider dan de tonen van den lofzang klonk de verrukkelijke muziek der ruischende bladeren in het eikenbosch, en in plaats van den priester, dacht zij de twee verblindende personen aan te staren, die in den gulden wagen reden. Wanneer de goddelijke dienst geëindigd was, en iedereen zich huiswaarts begaf, bleef zij onder de boomen talmen, waar zij het vizioen, of de wezenlijkheid, waargenomen had, en verlangde bijna naar zijne wederverschijning. Maar hare moeder lispelde iets aan het oor van Esbern Lijnge, en zij leidden Hijldreda mede. (Wordt voortgezet.) |
|