De zegening.
Iersche volksverhalen.
II
Vooraan in de maand December, op een schoonen avond, kwam de brave boer Billy uit het huis zijns meesters, en keerde naar vrouw en kinderen, in zijne nederige hut, terug. De hemel was helder, het was bijtend koud, en Billy, die, ongelukkiglijk, den Ierschen brandewijn goed kon lijden, zegde, terwijl hij door de sneeuw liep en sprong, en de handen in elkander wreef, om ze te verwarmen: - Ach! dat ik nu toch geene goede flesch brandewijn bezitte! Zelfs heb ik geene heele flesch noodig; had ik maar een enkel glaasje! met hoeveel vreugde zou ik het niet drinken!
- Uw wensch is verhoord, zegde hem op den eigen stond een klein manneken, dat nauwelijks een voet hoog was. Zijn hoofd was met eenen driekantigen hoed gedekt, zijn lijf was in een gegaloneerd kleedje gewikkeld en op zijne schoenen droeg hij dikke zilveren gespen. Dit manneken hield eenen beker in de hand, die, bijna zoo groot als hij zelf, tot aan de randen met de beste Ierlandsche whiskey was gevuld.
Het was een dier wonderbare wezens, die in Ierland de heuvelen en bergen bewonen, en welke niettegenstaande hunne kleine gestalte met eene bovennatuurlijke kracht en toovermacht begaafd zijn.
- Welnu! op uwe gezondheid, zegde hem Billy, die de volkssprookjes van zijn land te goed kende, om zich door deze verschijning te laten afschrikken.
Terwijl hij deze woorden uitsprak, nam hij den beker, en ledigde hem in eenen teug.
- 't Is goed, antwoordde hem de vreemdeling, maar peis niet dat gij mij zult bedriegen, gelijk gij somtijds den baas van het dorp bedriegt. Neem uwe beurs en betaal mij.
- Wat zegt gij? betalen! Ik heb geen penny in mijnen zak. En ziet gij niet, dat ik u, zoo ik wilde, gelijk eene eikel onder de voeten kan vertrappen!
- Billy! zegde hem de andere, gij weet dat ik een van die wezens ben, die zich niet gemakkelijk laten overrompelen, en daar gij nu mijne whiskey uitgedronken hebt, en mij niet kunt betalen, zijt gij veroordeeld, om mij zeven jaren en eenen dag te dienen. Onderwerp er u aan en wil maar geenen wederstand bieden!
Nu eerst kloeg Billy bitter, zich op nieuw aan zijne noodlottige neiging voor den drank te hebben overgegeven, maar de wijze overwegingen kwamen te laat, hij vreesde de macht van den geheimzinnigen dwerg, en dacht dat het wijste was, maar te gehoorzamen.
- Keer naar uwe woning terug, zegde hem zijn nieuwe meester, en bevind u morgen avond te Kortfield. Zoo gij op de gestelde plaats niet tegenwoordig zijt, zal het niet goed met u afloopen; maar als gij mij getrouw dient, zal ik u beloonen.
's Anderdaags liet Belly zich op de plaatse der bijeenkomst vinden; want hij duchtte de wraak van dit klein wezen en zijn driftig ras, voor zich en zijne familie.
Op eene wijze die de voldoening over zijne gehoorzaamheid te kennen gaf, groette hem de dwerg en zegde hem: - Gij moet twee paarden gereed maken, want wij moeten eene lange reize doen, en ik weet dat gij niet gaarne te voet gaat.
- Dat is goed en wel, antwoordde Billy, maar waar zal ik in deze woestenij de paarden zoeken?
- Geene vragen, zegde hem de dwerg op strengen toon. Ga naar den boord van den vijver, en breng mij twee van de grootste rietstokken, die gij er zult vinden.
De boer gehoorzaamde.
- Zet de beenen schrijlings over eenen dezer rietstokken, voegde er de dwerg bij, en laat ons vertrekken.
- Wat aardig gedacht! schreeuwde Billy. Uw heerschap wil lachen; het zijn immers alleen de kinderen, die rietstokken voor dravers nemen.
- Altijd dezelfde begeerte om te spreken, hernam de wonderbare geest op half lachenden en half gramstorigen toon. Ik zeg, dat gij op dezen stok springen en mij volgen moet.
De boer gaf eindelijk toe. Op denzelfden stond sprak de dwerg drie of vier onverstaanbare woorden uit, en de rietstokken veranderden in twee krachtige paarden, die zich aanstonds in beweging zetteden. Bij ongeluk had Billy het vijverriet langs dien kant genomen waar er nog eenige bladeren aanstonden, en alzoo was hij nu het achterste voor op zijn tooverpaard gezeten en genoodzaakt het paard bij den staart te vatten, om zich in zadel te kunnen houden.
Na eenige uren hevig gedraafd te hebben, kwamen zij voor een breed huis, waar de dwerg stil hield.
- Spring van uw paard, zegde hij tot den boer, en tracht uw gedrag naar het mijne te regelen. Het schijnt dat uw gezicht nog al dommer geworden is, sedert gij uwen rijder bij den staart vatte.
Billy verschoonde zich zoo goed hij kon, zeggende dat hij weinig gewoon was met zulke paarden om te gaan. Beide stegen van hunne dravers af voor de poort van het huis, welke, door eene tooverkracht, zonder sleutel werd geopend. Zij trokken een wel voorzienen kelder binnen. Billy had het genoegen er op zijn gemak te kunnen drinken, hetwelk dien buitengewonen paardendraf in zijne oogen nog aanmerkelijk schooner maakte.
- Ik zal u volgen, mijn edele meester, zegde hij, zoo lang gij wilt, indien men op het einde altijd op dezelfde wijze moet werken.
- Gij hebt mij geene voorwaarden te stellen, zegde hem de dwerg. Voorwaarts. En hij deed hem langs het sleutelgat doorgaan, en bracht hem voor de poort terug, waar zij hunne paarden vonden.
- Morgen avond, hernam de dwerg, toen hij zijnen dienaar verliet, wacht ik u met drie paarden, want wij zullen iemand moeten meenemen.
's Anderdaags bevond zich Billy, door de vermaken des vorigen avonds aangelokt, met de drie sterkste rietstokken, welke hij aan den boord des vijvers had kunnen vinden, op zijnen post.