De Vlaamsche School. Jaargang 16(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Kinderliefde. Duitsche ballade. Ginds op het hoog gebergte, met sneeuw en ijs belaan, Wee, wee den armen reizer, verdwaald op de onheilsbaan!... En zie, daar dwaalt een meisje, een engel lief en blond, Met haren ouden vader, bij winteravondstond. En hoe de gure sneeuwjacht van kou haar siddren deed, Zij denkt slechts aan heur vader en bergt haar eigen leed... Daar zijgt de grijsaard neder, en knielend aan zijn zij: ‘Ach! redding!’ schreit zij smeekend, ‘ach hemel! sta ons bij!’ Zij drukt hem in heure armen, en kust hem 't koud gelaat, Rukt zich van 't lijf de kleedren, hult hem in haar gewaad: ‘Erbarming! God! erbarming! dat 'k vader toch behoud!’ Maar ach! vergeefs; want lang reeds was 's grijsaards harte koud. Zij riep den vadernaam nog, hem weenend in het oor; Hem prangend aan heur' boezem, tot zij de kracht verloor. Zij had zich gansch ontbloot schier, heur' vader warm gedekt. - Ach! 's grijsaards eeuwgen sluimer heeft niet haar dood gewekt!... En 's morgens vond men beiden daar onder gindschen boom, Half onder sneeuw bedolven, in d'eeuwgen doodesdroom. Men zag hoe 's meisjes mond nog aan vaders lippen hing, Zij met heur naakten arm nu nog vaders borst omving. O schoone kinderliefde! gij bloem uit 's hemels hof! Wie zingt uw heilig offer, uw engelreinen lof? - Zingt, wouden, van aan de oostkim tot 't westlik avondrood, De schoone kinderliefde, dien vromen offerdood. A.-J. Cosyn. Gent. Vorige Volgende