Welnu, zegt hij mij, wijl hij mij staroogend aanziet, hoe bevindt gij u nu? - Voor 't oogenblik heel slecht, antwoordde ik hem, verstomd dezen wilden vogel zoo goed de Iersche taal te hooren spreken; ik zou liever in mijne hut zijn. Hij vraagt mij, door welk toeval ik mij, te midden van den nacht, op dit verlaten eiland bevinde, en ik, ik vertel hem, dat na eenige druppelen te veel gedronken te hebben, ik in het water was gevallen.
- Luister, zegde hij mij alsdan, ofschoon het eene groote fout van uwentwege is, u op den feestdag der Heilige Maagd zoo dronken te drinken, wil ik nogtans, omdat gij een braaf man zijt, en mij noch mijne kleinen geene steenen toewerpt, mijn leven voor u wagen. Zet u op mijnen rug en ik zal u naar uwe woning brengen. En daar hij zag, dat ik aarzelde, voegde hij er bij, terwijl hij zijnen klauw op de borst zette: - geloof mij op mijn woord, want zonder mij kunt gij van dit eiland niet geraken.
- Het zij dan zoo, schreeuwde ik; ik zette mij op zijnen rug, en strengelde mijne armen rond zijnen nek, om niet te vallen. Hij neemt zijne vlucht, en werpt zich als eene leeuwerik in de lucht. Van schrik bevangen, bezweer ik hem naar mijne hut neder te dalen.
- Neemt gij mij dan voor eenen zot? riep hij, ziet gij daar in de velden die twee gewapende mannen niet? En meent gij, dat ik, voor het vermaak van u wat eerder ten uwent te voeren, wil blootgesteld zijn van gedood te worden? - En hij gaat voort met zich al hooger en hooger te verheffen. De aarde ontsnapt aan mijne blikken, de wolken drijven aan mijne voeten. Wij komen, raadt eens waar? Aan de maan. Van nabij beschouw ik hare ronde gedaante, even gelijk wij ze in het dal zien, met een snoeimesken te midden van den schoon en bol geplant, zonder te weten, waar dit vandaan kwam.
Dan zegde mij de booze arend: - ik ben moe van deze lange vlucht en zou gaarne wat uitrusten. Ga wat van mijnen rug, om mij adem te laten scheppen, zet u daar op de maan neder.
- Ik op de maan zitten! welk gedacht, in 's hemels naam! en hoe zal ik mij daar op nederzetten zonder te vallen?
- Bah! gij bezit weinig kloekmoedigheid, neem dit snoeimesken met uwe twee handen vast, het zal u ondersteunen.
- Onmogelijk! Onmogelijk!
- Gelijk gij wilt, hernam hij met eene volmaakte koelbloedigheid, maar ik kan u niet langer dragen en ik zal u eensklaps naar beneden werpen.
- Genade, ik smeek er u om, heb toch medelijden met mij!
- Gij hebt genoeg gezucht. Wilt gij, ja of neen, mij een oogenblik van u ontlasten en u op de maan nederzetten?
Ik was gedwongen te gehoorzamen. Zoo behendig ik maar kon, zette ik mij op den gladden bol neder; ik drukte hem tusschen mijne beide knieën, terwijl ik mij met de handen aan het gevest van het snoeimesken ondersteunde. Nauwelijks had ik deze verschrikkelijke standplaats aangenomen, of de vervloekte arend aanzag mij op eene spottende wijze, en zegde: - En nu, vaarwel, lieve Daniël O'Rourke. De laatste lente hebt gij mij mijn nest ontroofd; ik wilde mij wreken, en nu ben ik voldaan. Blijf daar, kleine Dan; gij hebt waarlijk een lief gezichtje. Gij schijnt mij wonderwel gezeten.
Ik herinnerde mij alsdan dit ongelukkig nest, dat ik waarlijk geroofd had. Al zuchtende smeekte ik om vergiffenis; ik bad den arend, toch medelijden met mij te hebben, ik beriep mij op zijne zielegrootheid, zijne edele gevoelens; alles was vruchteloos: grinnikend vloog hij weg, en liet mij te midden der wolken, weenend en van vreeze bevend, nedergehurkt.
Terwijl ik daar zat, in eenen afgrond van wanhopige gedachten verzwolgen, hoorde ik eensklaps eene deur in mijne nabijheid openen: een man vertoonde zich, zeker een baron uit de maan, niets min noch meer. - Heidaar! riep hij mij toe; wat doet gij hier? door welke vreemde gebeurtenis zijt gij hier gekomen? Ik vertelde hem al mijne ongelukken, sedert het oogenblik dat mijne voeten waren uitgeschoven, en ik in de rivier gevallen was. Stilzwijgend aanhoorde hij mij, en scheen een edelmoedig belang in mijn verhaal te stellen. Helaas! hoe bedroog ik mij niet!
- 't Is goed, 't is goed, zegde hij, toen ik geëindigd had; 't is maar erg, dat gij in dezen wraakzuchtigen arend vertrouwen hebt gesteld, en uwe reizen zijn nog niet gedaan, want gij kunt daar niet blijven.
- Ik vraag niet beter dan henen te gaan, maar hoe?
- Dat zijn mijne zaken niet; het eenige wat ik wil, wat ik eisch, is, dat gij henen gaat.
- Gij spreekt toch niet ernstig. Het is zonder twijfel, om mijne arme ziel nog eens op den toetssteen te zetten, dat gij mij van wegzenden spreekt? Indien gij eenig menschelijk gevoel bezit, zult gij mij een schuilhoekje in uwe woning geven, en bij de eerste gelegenheid zal ik, op mijn woord van Ierlander, henen gaan.
- Neen, neen, er wordt hier niet gesproken van u een schuilhoekje te geven, noch voor eenen dag, noch voor een uur. De lieden welke de maan bewonen, trekken zich uwe vleiende woorden weinig aan. Het is noodig dat gij aanstonds vertrekt.
- Welnu, ik zal niet vertrekken! riep ik wanhopig uit.
- Wat! gij wilt mij weerstand bieden? riep de wilde maanbewoner, terwijl hij mij vurige blikken toewierp; wij zullen zien.
Bij deze woorden verwijderde hij zich, doch kwam weldra met eene hak terug, waarmede hij zulken geweldigen slag aan het snoeimesken toebracht, dat ik het onderste boven in de lucht nedertuimelde.
- Deze maal is het met mij gedaan, zegde ik; vaarwel, mijne lieve pachthoeve, mijne goede Judith, mijne arme kinderen.
Terwijl ik aldus eene akte van berouw verwekte, en in het luchtruim rolde, viel ik te midden eener bende wilde ganzen. Zij, die den troep aanvoerde, kende mij, want des zomers kwam zij telkens haar nest rond mijne woning bouwen. - Welhoe! zijt gij het, Dan! schreeuwde zij: wat wonder gedacht hebt gij toch van zoo te reizen? - Ik verhaalde haar alles wat mij overkomen was, en zij had medelijden met mij. - Daar, zegde zij, hang u aan een mijner pooten en ik zal u redden. Ik gehoorzaamde; ik nam een harer pooten in mijne twee handen, en de brave en edelmoedige gans bracht mij, even als een kever die