De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijQuinten Metsys.Leuven, 25 Augusti 1870.
| |
[pagina 111]
| |
MUSEUM VAN FLORENCIE. - - DEGLI UFFICI.
CATHARINA HEYNS, 2e GADE VAN QUINTEN METSYS. (Zie blz. 91.) steendrukkerij simoneau en toovey, naar eene plaatsnee van antonio dalco. mogelijk te maken. Hij ging al te raden wie hem binnen Antwerpen inlichtingen kon geven: ‘ma confidando jo, zegt hij aan Chiarissimi Signori van het stedelijk bestuur (a dirne il vero), nell' ajuto delli amici et particularmente d'alcuni di cotesti vostri rari spiriti, noti et chiari, etc.’ Hij was de vriend van den stads-secretaris Alexander Grapheus, van Abraham Ortelius en Gaspar Schetz, allen mannen die met de Antwerpsche oudheden gemeen waren. Hij benuttigde, dit spreekt van zelf, de overledene kroniekschrijvers en zoo putte hij uit de schriften van Pieter Gillis, den boezemvriend van Quinten Metsijs. Guicciardini is de oudste geschiedschrijver van Antwerpen. Voor zijne beminde Scheldestad deed hij meer dan zich onder woorden laat brengen. Antwerpen heeft hem groote, duurzame verplichtingen. En omdat hij, in de oprechtheid zijns gemoeds, eene daadzaak geboekstaafd heeft, welke met uwe ‘plaatselijke vooringenomenheid’ niet strookt, is hij voor u, archivist van Antwerpen, voor u die, voor het minst, achting voor hem zoudt moeten gevoelen, - een man die met lichtzinnigheid te werk ging, een man die hier en ginds wat heeft afgeschreven - als moest de geschiedenis uitgevonden worden! - een man die weinig waarde hechtte aan de beteekenis der woorden, en die, tot slot van rekening, zijn hoofdstuk over de Vlaamsche schilders aan Vasari heeft ontleend. Ik ga u toonen, mijn waarde vriend, dat uwe ‘plaatselijke vooringenomenheid’ u opzichtens Guicciardini onrechtvaardig heeft doen wezen, en dat Vasari in deze zaak zoo weinig te stellen had als wij in den oorlog van Frankrijk met Pruisen. Vasari gaf zijne levens der Italiaansche meesters voor de eerste maal in 't licht, te Florentië, bij den Nederlanschen drukker Laurenzo Torrentino, ten jare 1550, 3 deelen in-8o. In dit werk komen slechts de namen van 8 Vlaamsche schilders voor. Daar kon dus niet veel geput worden. De tweede uitgave van het werk van Vasari, degene namelijk waaruit Guicciardini zou afgeschreven hebben, verscheen, te Florentië bij de Guinti, ten jare 1568. Gelief dit jaar goed te onthouden. Guicciardini begon zijn werk in 1560. Hij zelf zegt het ons. In 1567 liet hij het drukken te Antwerpen, bij Willem Silvius, ingevolge een octrooi van 29 September 1565. De opdracht aan den koning is van 20 October 1566. Hieruit blijkt, dat zijn boek volkomen afgewerkt was vóór den 29n September 1565. Nu, hoe kon hij een hoofdstuk uit een boek overschrijven dat drie volle jaren na de voltooing van het zijne in het licht verscheen??? Gij begaat nog een ander misslag, mijn goede, wanneer gij zegt dat Guicciardini in het Theatrum orbis terrarum van Ortelius heeft geput. Voor u is de uitgave van Guicciardini van 1567 de eenige die als ‘echt’ kan beschouwd worden. Zeer wel; maar het Theatrum van Ortelius verscheen slechts in 1570. Hoe kon Guicciardini voor zijn boek, 't welk in 1565 voltrokken en in 1567 uitgegeven werd, aen een werk putten 't welk slechts drie jaten later van de pers kwam?
Komen wij tot Vasari terug.
‘Voor wat de inlichtingen over de Nederlandsche kunstschool betreft, deze, zegt gij, heeft Guicciardini uit Georgio Vasari's | |
[pagina 112]
| |
verhandeling genomen en gedeeltelijk van denzelfden schrijver verkregen.’ Gij beweert dat Guicciardini zelve dit getuigt. Ik heb zijn boek op nieuw doorloopen, doch er zoo iets nergens in aangetroffen. Wel roept Guicciardini de meening in van Vasari nopens de ontdekking van het mengen der verwen metolie. Zulks nam hij uit het 21e kapittel der uitgave van 1550, ‘del depingere a olio.’ Doch, uit die aanhaling kan men toch niet opmaken dat hij zijne inlichtingen over de Nederlandsche school aan Vasari zou hebben ontleend. Neen, mijn waarde vriend, het hoofdstuk over de Nederlandsche schilders, 't welk in de beschrijving van Antwerpen voorkomt, behoort, gelijk al het overige van dat boek, aan Guicciardini, en in plaats dat Guicciardini aan Vasari zou ontleend hebben, heeft Vasari aan Guicciardini ontleend voor de tweede uitgave van zijn werk. Inderdaad, de tweede uitgave van Vasari, welke, als gezegd is, te Florentië, in 1568, een jaar na de uitgave van Guicciardini's werk, verscheen, bevat een hoofddeel ‘di diversi artifici flamminghi.’ Dit hoofdstuk, 't welk gij hebt overgeschreven, is geene woordelijke herhaling, maar eene hervatting van het hoofddeel van Guicciardini (vermeerderd met eenige bijzonderheden) door Dominicus Lampsonius, van Brugge. De schrijver der aanteekeningen, gevoegd bij dit hoofddeel, in de uitgave van Vasari, gedrukt te Florentië, in 1848, bekent de zaak, en zegt overigens dat Lampsonius ten grooten deele bij Guicciardini de inlichtingen had genomen, welke hij aan Vasari heeft overgemaakt. En zoo blijft onze Guicciardini de eerste schrijver die over de Nederlandsche schilders heeft geschreven, en de eerste die de geboorteplaats van Quinten Metsys heeft doen kennen. Had ik u niet gezegd dat gij te zijnen opzichte op eene onbillijke wijze hebt gehandeld? Gij schijnt, mijn waarde vriend, groote waarde te hechten aan het opschrift: ‘Quintinus Messius Antverpianus pictor,’ 't welk onder de beeltenis des meesters voorkomt, gesneden door H. Wierix, voor de verzameling door Dominicus Lampsonius, in 1572, en dus acht jaren na de voltooiing van Guicciardini's werk, in 't licht gegeven. Wilt gij weten hoe de volgens u ‘nauwgezette van Mander’ dit opschrift overbrengt? Door: ‘Quintyn Messys, Antwerpsch schilder,’ dat is inwoner van Antwerpen. En zoo moet het zijn. Theodore Galle, waar gij insgelijks van spreekt, gaf eene tweede uitgave der verzameling van Lampsonius uit, met bijgevoegde bovenschriften. Op de plaat, vertoonende Jan de Hollander, staat er: ‘obiit Antverpia in patria.’ Boven de beeltenis van Quinten Metsys lees ik: ‘Obiit Antverpiae 1529 in Cathusia ad urbis muros conditus.’ Het woord ‘in patria,’ blijft schoon achter, en men wist waarom. Joos van Cleef was geboortig van Antwerpen. Galle schreef boven zijn afbeeldsel: ‘Vivebat Antverpiae in patria an. 1554.’ Karel van Mander, van Jan de Hollander gewagende, noemt hem ‘Jan den Hollander geboren t' Antwerpen,’ terwijl hij Quinten Metsys bloot ‘schilder van Antwerpen’ heet! En beider voorgevingen staan op dezelfde bladzijde. Wat dunkt er u van? En in de veronderstelling dat het opschrift den zin bevatte welke gij er in zoekt, wat deed zulks ter zake? Wat is het gezag van Lampsonius, een man die nooit binnen Antwerpen verbleef, in vergelijking met de getuigenis van Guicciardini die de Scheldestad bewoonde en de medeburger was der kinderen van Quinten Metsys? Er is meer. Volgens uwe eigene bewering was het Lampsonius die de inlichtigen over onze schilderschool leverde, welke in de tweede uitgave van Vasari voorkomen. Welnu, wat leest men daar? Dat Quinten Metsys te Leuven geboren werd. Ziehier de plaats: ‘Ma innanzi a questi fu molto in pregio Dirik da Lovanio in quella maniera buon maestro, e Quintino della medesima terra, il quale nelle sue figure osservo sempre piu che pote il naturale come anche fece un suo figliuolo chiamato Giovanni.’ En zoo wordt de voorgeving van Guicciardini door Lampsonius ten volle bekrachtigd! Uwe aanmerkingen op de woorden ‘della medesima terra’ kunnen er niet door. Deze woorden worden zoowel door Vasari als door Guicciardini in den zin ‘van dezelfde stad’ en niet ‘van hetzelfde land,’ gebruikt. Indien gij er mocht aan twijfelen, spreek; maar ik zal 't u toonen. En thans een woord over de penningplaat, vertoonende Quinten Metsys, afgebeeld bij Frans van Mieris. Aan die penningplaat hecht gij het grootste belang, omdat zij een jaartal draagt. Had ik niet anders dan dit jaartal, dan nog zou het mij niet moeilijk vallen te bewijzen dat het gezegde stuk na 1495 gegoten (niet geslagen) werd. Wat toch was Quinten Metsys in 1495, opdat men te zijner eer een penning zou vervaardigen? Zoudt gij mij een enkel schilderstuk van hem van vóór 1500 kunnen aanwijzen? In de 16e eeuw, toen het verzamelen van penningen eene liefhebberij geworden was, vervaardigde men alle slach van stukken betrekkelijk gebeurtenissen en mannen uit den voortijd. Hoor hoe Frans van Mieris er over spreekt: ‘Men vindt, zegt hij, verscheidene penningen die in deze of gene rijken, vorstendommen of staaten ter gedachtenisse van beroemde mannen en uitstekende daden van vroegere jaren, even als een groot deel van de burgemeesterlijke penningen der Romeinen, in lateren tijd gemaakt zijn; doch zulke herstelde penningen verdienen zooveel minder geloof als ze meerder jaren na de daarop verbeelde zaken ter wereld gekomen zijn, wijl ze alleenlijk navolgers en geen getuigen der historie kunnen geheeten worden, te meer omdat ze door ongevoegelijke omstandigheden, die met de geschiedenis niet overeenstemmen, dikwijlen groote verwarring in de plaats van opheldering veroorzaken.’ (Voorbericht.) De penningplaat betrekkelijk Quinten Metsys behoort tot dit slag van naderhand vervaardigde stukken, en Frans van Mieris heeft zich wel gewacht te verklaren dat zij in 1495 gegoten is geworden. Volgens mij behoort zij tot de 16e eeuw. Haar ovale vorm en haar opschrift wijzen dit genoegzaam aan. Het beeld, dit valt in het oog, is gesteken naar het portret door Wierix in plaat gebracht. En zoo Wierix zijn beeld naar eene schildering van Quinten Metsys vervaardigde, dan moest die | |
[pagina 113]
| |
schilderij van na 1515, in plaats van vöör 1494 wezen. De kleeding toont het duidelijk aan. Het beeld 't welk op de penningplaat voorkomt, is gelijk aan hetgene door Wierix gesneden; alleenlijk heeft de graveur, door van Mieris gebezigd, aan zijn gewrocht wat te veel de tint van 1700 gegeven. Deze penningplaat heeft dus voor de door ons besprokene zaak geene hoegenaamde waarde. De oorkonden over de kinderen van Quinten Metsys, welke gij hebt medegedeeld, laten mij toe eene vergelijkende beschouwing te maken. In mijn eersten brief heb ik u gezegd dat Catherina Metsys, in den echt met den beeldhouwer Jan Beyaert, te Leuven, in 1543, aangehouden werd als beticht van ketterij. De vrouw had wezenlijk in den Bijbel gelezen, en daarom werd zij een van de talrijke slachtoffers der bloedwetten uit die dagen. Zij werd levend begraven! Nu, de leden der commissie van 't geloofsonderzoek hadden zorg, den beschuldigden inlichtingen over hunne bloedverwanten te vragen, om te vernemen of de geheele familie soms de ketterij niet toegedaan was. In eene harer ondervragingen verklaarde Catherina Metsys te Mechelen een oom te hebben, namelijk de broeder harer moeder, en voegde er bij: ‘het is een man van eere’ dus geen ketter. Overigens verklaart zij, te Antwerpen ook familie te tellen. Maar zegt er voorts niets over. En thans weten wij waarom. Een dezer bloedverwanten, was, als zij, de nieuwe leer toegedaan. Zulks blijkt ten volle uit uwe Nasporingen. Ik vind in eene akte van 27 September 1553, dat een zoon van Quinten Metsys, namelijk Jan Metsys, in den echt met Anna van Thuylt, ‘over vele jaren, mids zekere zyne misdaden, dezen landen voortvluchtig is geweest ende noch is.’ En waarin bestond deze misdaad? De door u gedrukte akte van 11 Januari 1553 leert het ons. Daar leest men de volgende zinsnede: ‘Anna van Thuylt, huysvrouwe Jans Metsys alias Quintens, cum tutore alieno, haer gegeven metten rechten, overmits dien dat de voirs. Jan Metsys, huer man van heresien voertvluchtigh ende gebannen is.’ (bl. 79.) De schilder Jan Metsys was zoon van den oom van Catherina Metsys, echtgenoote van Jan Beyaert. Het zal dan met het oog op dezen ketter zijn geweest, dat de Leuvensche geloofsonderzoekers haar naar hare bloedverwanten gevraagd hebben. (bl. 82.) Aan uwe Nasporingen hebt gij eene geslachtstafel der famillie Metsys gehangen, waarin gij Quinten Metsys, zonder het minste bewijs, tot zoon maakt van Jan Metsys, smid te Antwerpen, overleden in 1465, en van Margareta van den Eynde! Zulks is te grof, en hier heb ik nog eens hard te knorren. Zoo, mijn vriend, gij veroorlooft u dan geslachtsboomen op te maken, bloot op veronderstellingen!! Geloof mij, zulks is niet toegelaten; zoo iets brengt verwarring in de geschiedenis, want degene die, zonder uwe verhandeling te lezen, bloot uwe tafel te raden gaat, moet in dwaling komen. Hadt gij ten minste nog vraagteekens voor de namen gesteld; maar neen, gij hebt een werk willen leveren als was alles op eene onomstootelijke wijze uitgemaakt. Deze omstandigheid heeft mij in de noodzakelijkheid gebracht, bij dezen brief eene tafel der familie van Quinten Metsys te voegen, opgemaakt volgens de akten der schepenen van Leuven en van Antwerpen, en waarvan, voor wat Leuven aangaat, elke voorgeving op vaste zuilen rust. Nopens de eerste gade des grooten meesters hebt gij geschreven: ‘Aleidis van Thuylt hoorde toe aan eene Antwerpsche familie: Quinten is dus te Antwerpen schilder geworden.’ (bl. 18). Dit punt heeft eenig belang, niet voor de hier besprokene zaak, maar voor de geschiedenis des kunstenaars. Doch, gij bewijst er geene letter van. Zoo iets hadt gij niet mogen schrijven, zonder het bewijs er naast te stellen. In de twee akten betrekkelijk de van Tuylten (de eene van 6 Mei 1503, de andere van 13 Juni 1506), welke gij gedrukt hebt, komt de naam van Antwerpen alleenlijk niet voor (bl. 19). Zoo mocht het, mijn waarde vriend, u dan niet gebeuren voor de besprokene zaak, de geboorteplaats van Quinten Metsys namelijk, een enkel nieuw stuk te kunnen aanvoeren. Dat er te Antwerpen, in de 15e eeuw, eene familie Metsys bestond, was bekend. Ik heb het feit in mijn boek aangeteekend; dat Quinten Metsys met de Antwerpsche familie verwant was, schijnt te blijken uit de akte van 1508, waar zekere Jan Massys, bontwerker, te Antwerpen, als voogd optreedt over de minderjarige kinderen die de groote schilder had behouden van Aleidis van Tuylt. Doch, het zou uitzinnig wezen hieruit te willen afleiden dat uit dien hoofde de meester te Antwerpen en nergens dan te Antwerpen kon geboren worden! Schoon ik in de overtuiging leef dat de door mij in de archieven van Leuven ontdekte stukken tot den schilder Quinten Metsys behooren, zult gij bemerkt hebben dat ik ze in mijne brieven haast niet aangeraakt heb. Daartoe voelde ik geene de minste noodzakelijkheid. De getuigenis van Guicciardini is daar, en daarmede kan men volstaan. Het dient anders uit het oog niet verloren te worden, dat deze stukken met het verhaal van Karel van Mander in volkomene overeenstemming zijn. Gelijk uit het verhaal van van Mander, leert men uit deze stukken dat Quinten tot eene geringe familie behoorde, dat hij zijn vader vroegtijdig verloor en dat zijne moeder met hem was lang na het huwelijk van zijnen oudsten broeder Joos Metsys. En thans, mijn waarde vriend, heb ik uitgekeven, en laat ik de zaak varen. Dat mijn gekrabbel meer dan een lezer der Vlaamsche School verveeld heeft, wil ik lijden. Doch, hoe kon ik het helpen? Ik moest u volgen op het terrein waarop gij den strijd geplaatst had, en zoo was ik genoodzaakt in kleinigheden (mij vervelende kleinigheden!) te treden, en lang te worden. Doch, de uitkomsten uwer Nasporingen, waren niet zonder belang voor mij. Het gebrek in de archieven van Antwerpen van voor 1506, aan oorkonden betrekkelijk den grooten meester, thans door uwe Nasporingen bestatigd, heeft de rechten van Leuven op eene voldingende wijze bekrachtigd. Leuven is en blijft de bakermat van Quinten Metsys. Aanvaard, mijn waarde vriend, de verzekering mijner verkleefdheid. Uw dienaar en vriend, Ed. van Even. | |
[pagina 114]
| |
Geslachtsboom der familie Metsys.Ga naar voetnoot1
2Deze en de volgende kolom volgens de akten der schepenen van Antwerpen onderzocht door den heer P. Génard.
|
|