Aan de zee.
In het album mijns vriends A.-J. Cosijn.
Wat zijt gij grootsch, o pekelvlakte!
Verheven, vol van majesteit!
Hoe stuwt gij uwe stoute baren
Zoo ver, tot in de onmeetlijkheid!
Wie kan uw' grootte en diepte omvaadmen,
Onpeilbre, matelooze kolk!
Uw golven spoelen op de kusten
Van 't verstgelegen, wildste volk.
Hoe stond ik daar verbaasd te staren,
Toen ik, o eindlooze Oceaan!
Mijn blik uwe ongestuime golven
Voor de eerste maal liet overgaan.
Bedwellemd waren mijne zinnen;
'k Was schier mijns zelven onbewust;
Gelijk de moeder, die het eerste
Haar schoot ontsprongen wichtje kust.
Want majestatisch is uw' vlakte,
o Immer rustloos pekelmeer!
En grootsch 't tooneel, wanneer de zonne
Heur stralen glansend zendt ter neêr!
Wijl zich de hemel, waar zij schittert,
Versmelt met uwe oneindigheid!
Wijl zich het blauw van uwe baren
In 's hemels rein azuur verbreidt!
't Minst gerucht, dat stijgt ten hemel,
Is 't geruisch van uwe baren;
Als zij zachtjes opwaarts varen,
Zwalpend naar de veilge reede;
En als machtge dankgezangen,
Bruisen uwe breede kolken,
Als zij steigren tot de wolken,
Naar des Heeren liefst verlangen:
En uw onophoudend weemlen
Is de statigste aller talen,
Die Gods alvermogen malen:
De almacht Godes, uit de heemlen.
O! de stervling, die stout uw baren begluurt,
Wordt zoo dikwijls ontroerd door uw' werken,
Als hij staaroogend blikt op uw schuimende vlak,
Om uw wondere daân te bemerken.
Een' wellust, hemelzoet -
Of angst bekruipt mijn ziel en pijnlijk mededoogen;
Want 'k zie een lichte boot,
Die voortglijdt zonder nood -
Of 'k merk een ranke kiel, geslingerd naar den hoogen.
Ik zie een' visschersloep,
Stout stevent naar de reê, naar 't klotsen uwer golven -
Of 'k merk het logge schip,
En in uw' diepen kolk, in 't zicht van 't land, bedolven.
Of wel mijn oog ontwaart,
Wen 't in de verte staart,
Een opgepropte boot, de speelbal uwer grillen;
Of ziet een mensch, in nood,
Zich klampend aan een' mast, vergeefs zijn kracht verspillen.
| |
Ja! de mensch, die, met een slag
Van zijn' machtge tooverroede,
Spotte met uw grootsch gezag;
Hij, die aan uw strand gezeten,
Eerst verschrikte hij uw zicht;
Wegkroop voor uw kloeke kreten,
Met het oog ter zij gericht;
Die allengskens, zonder schromen,
Na een' bangen zielestrijd,
Nader, aan uw' voet dorst komen;
Hij die na zoo kort een tijd,
Uw' gevaren woû trotseeren,
Spottend met uw woest getier;
Die na rijplijk redeneeren,
U bedwong als 't wilde dier;
Die uw' witbeschuimde golven
Heen en weder overvloog -
Wordt thans in uw diep bedolven,
Pijnlijk blikkend naar omhoog,
Wijl hij zegt: ‘God, Heer der aarde,
Heer van al wat is en was,
Gij, die 't al uit niet eens baarde,
Gij alléen beheerscht deez' plas!’
Neen! uitgestrekte zee! gij duldt gewis geen' wetten
Eens aardschen dwingelands, te klein voor uw gebied;
Niets kan uw' heerschappij, geen stervling, palen zetten;
Gij spot met zijn geweld, gij hoort zijn' stemme niet.
Wat baten zijne zeekasteelen
Zijn' naam, zijn titels, hoog geroemd;
Eens dat zijn' daden u vervelen
Wordt hij door u ter dood gedoemd.
Want sedert eeuwen her moogt gij den scepter zwaaien;
Uw rijk duurt immer nog sinds uw' geboortedag;
Gij mocht op uwe kust de volkren zien verdraaien
Gij slechts houdt ongestoord uw eigen grootsch gezag.
Gij zaagt Carthago's roem bezwijken,
En Rome sterven achterna;
Van honderd trotsche koningrijken
Sloegt gij 't verdwijnen rustig ga.
Gij dreeft eens luid den spot met Xerxes kinderwerken,
Toen hij uw golfgemeng den dwang had toegezeid;
Gij droegt eens Magellan en Ruyter op uw vlerken;
Gij zijt nog immer daar - zij zijn in de eeuwigheid!
Uwe eeuwenoude waatren spoelen
Op strand en rotsen van weleer;
Maar zij, die op uw kust krioelen,
Zij zijn het volk van toen niet meer!.....
o Blauwe Diepte! onpeilbare Oceaan!
Wiens maatloos vlak zich breidt tot 's werelds verste boorden;
Die in uw' grootschen plas de azuren hemelbaan
Weêrkaatst; wiens golfgeklots klinkt als de zoetste accoorden;
Gij, spiegel van Gods macht! gij, pronkstuk van Gods hand!
Niets vat uwe eindloosheid; geen menschelijk verstand,
Geen stervelings vernuft, hoe machtig opgevaren,
Kan uw geheim, zoo diep, aan 't menschdom openbaren;
Het stoot zich immer stuk op uwe oneindigheid!
Geen wezen hier beneên, dat met zijn geestes oogen
Tot in uw heerschpaleis, zoo diep, is neêrgevlogen!
Hiertoe heeft God den mensch de noodge kracht ontzeid!
Gij blijft, o Zee! het pronkstuk der natuur,
Tot eens de jongste dag zijn laatste licht zal zenden,
En heel het schepslendom, door 't allessloopend vuur,
Tot in der eeuwigheid zijn wezen zal zien enden.
o Mocht ik dikwijls nog, beteeknisvolle plas!
Waar ik de Almogendheid, de Wijsheid Gods in las,
In mijmring weggevoerd, aan uwen voet gezeten,
Het aardsche en al zijn zuur, ja, schier mij zelv' vergeten!
Dan smaakte ik dikwijls nog een wellust, hemelzoet!
Ja! mocht ik bij 't geklots en 't juichen uwer baren,
o Beeld der Eeuwigheid! bij 't tokklen mijner snaren,
Tot blijder morgenstond ontslapen aan uw' voet!
Gent.
|
|