De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijQuinten Metsys.Leuven, den 15n Juli 1869.
| |
[pagina 91]
| |
MUSEUM VAN FLORENCIE. -- DEGLI UFFICI.
steendrukkerij simoneau en toovey, naar eene plaatsneê van antonio dalco. schrijver die de geboorteplaats van Quinten Metsys heeft vermeld. En had hij zich in gelegenheid bevonden om goed toegelicht te wezen? Gewis. Hij toch was de medeburger en de tijdgenoot der talrijke kinderen van Quinten Metsys. En in welk opstel schreef hij, dat Leuven de geboorteplaats van den beroemden meester is? In zijne beschrijving van Leuven? Geenszins, in zijne beschrijving van Antwerpen!!! En dat hier geen oogenblik aan ‘plaatselijke vooringenomenheid’ kan worden gedacht gaat vast. Guicciardini toch beschouwde Antwerpen als zijne tweede vaderstad. Niets ging hem meer aan het harte dan de eer en de roem dier gemeente, waar hij zich vóór 1542, slechts 12 jaren na den dood van Quinten Metsys had gevestigd. En die geleerde zou Antwerpen een beroemden kunstenaar hebben ontnomen om hem aan Leuven te schenken, in de tegenwoordigheid van 's mans talrijke kinderen, die voor het meerendeel de Scheldestad bewoonden, en die vast moesten weten waar hun vader van daan was? Zoo iets kan toch niet staande worden gehouden. Zoo het toegelaten ware eene veronderstelling te maken, zou men kunnen opwerpen dat de schrijver door onjuiste inlichtingen kon misduid zijn geweest. Doch, hieraan valt alweêr niet te denken. Zijne voorgeving is letterlijk behouden geworden in al de latere door hem bezorgde uitgaven van zijn werk. Guicciardini stond, gelijk gij weet, bij zijne medeburgers, in de grootste achting. Het stedelijk bestuur van Antwerpen vereerde hem met eene gou en keten als blijk van dankbaarheid voor de diensten welke hij aan de gemeente door het in 't licht geven van zijn boek had bewezen. Toen hij overleden was, deed hetzelfde bestuur, uit achting voor zijne nagedachtenis, een' gedenksteen op zijn graf nederleggen. Ziet gij, mijn waarde vriend, de goede wethouders van Antwerpen den man niet vereeren, tot na zijn overlijden vereeren, die den doorluchtigsten zoon der gemeente willens en wetens aan Leuven had weggeschonken? Recht mooi, niet waar? En dan de getuigenis van Molanus, die ons verhaalt hoe Quinten van Leuven naar Antwerpen is getrokken, heeft ook geene waarde? Hij wist er ook niet een ziertje van! En Beyerlinckx, de uitgever van het boek van Opmeer, de Antwerpenaar Beyerlinck, heeft met de twee gemelde schrijvers tegen de eer van Antwerpen gewerkt? Het is om die mannen bij den kraag te vatten!... Gij beweert, mijn waarde vriend, dat Guicciardini in dwaling is omtrent de geboorteplaats van Quinten Metsys. Uw bewijs, als 't u belieft?... Zijne voorgeving is eene stellige voorgeving, zij is daarenboven gerugsteund door eene reeks eventijdige oorkonden. Waar staat het stuk waaruit blijkt dat hij ongelijk heeft, en dat gij gelijk hebt? Gij verklaart vrijmoedig dat dit stuk u ontbreekt. In goeden ernst, waarover valt er dan te twisten? Bloot over veronderstellingen! Ach, mijn waarde vriend, twisten over veronderstellingen kon toegelaten wezen over 20 jaren, toen wij nog in onze kinderschoenen liepen; thans niet meer. De wetenschap vordert stellige, duidelijke, stoffelijke bewijzen en wen men die niet aan de hand heeft is het, voor het minst, gewaagd in 't strijdperk te stappen. Gij hebt gepoogd aan te toonen dat de door mij ontdekte oorkonden niet tot Quinten Metsys, den schilder, maar tot een anderen Quinten Metsys betrekkelijk zijn. Zulks is nog al fijn. Doch, het kan u weinig of niet helpen tot het bereiken van het voorgestelde doel. Verondersteld, een oogenblik, dat al die stukken aan den schilder Metsys vreemd zijn; denkt gij dat in | |
[pagina 92]
| |
zulk geval, het pleit ten voordeele van Antwerpen zou beslist wezen? Toch niet. Waarom? Omdat de getuigenis van Guicciardini bestaat, en dat deze getuigenis, om zoo te zeggen, de waarde heeft van eene geboorteakte. Zoo men in de archieven van Antwerpen van het laatst der 15e eeuw een Quinten Metsys ontdekte, zulks zou, naar mijn inzien, geenszins de rechten van Leuven verminderen. Men kan toch zeer goed eene stad bewonen, er zijne ouders en bloedverwanten tellen, en elders geboren wezen. De heer Frederik Verachter, uw voorzaat, en onze vriend, de advocaat van Lerius, hebben het goed begrepen. Beide geleerden doen, gelijk gij weet, Quinten te Leuven geboren worden. Doch, komen wij tot uwe veronderstellingen. In de 15e eeuw woonde er binnen Antwerpen een huisgezin met name Marchys, Marcys, Massys of Matsys. Naar uwe gissing ontsproot Quinten Metsys uit deze familie. Het is bloot eene veronderstelling; anders niet. Te Leuven, Mechelen, Herenthals, Lichtaart, Willebringen, Herent en elders nog woonden er destijds ook Matsysen of Metsysen. Waarom moest de schilder meer uit de Antwerpsche dan uit eene der in de overige aangeduide plaatsen wonende familiën geboren worden? Zulks zou ik wel eens willen weten! Gij zult mij vast opwerpen dat de leden der Antwerpsche familie smeden waren, en dat onze Quinten in zijne jeugd dit ambacht uitoefende. Allerbest; doch, de leden der Leuvensche familie waren ook smeden, en dat nog wel kunstsmeden, en dit feit ontneemt aan uwe opmerking alle waarde. Gij hebt aangemerkt dat de Antwerpsche Matsysen ‘bijna alle gegoede burgers waren, eigenaars van huizen en gronden, wier daden men, om zoo te zeggen, tot in de 18e eeuw omstandiglijk kan nagaan.’ Door deze voorgeving klopt gij uwe bewering fraaitjes den bodem in. Gij kunt er om lachen; het is toch zoo! Indien de goede Matsysen zoo veelvuldige bewijzen van hunnen doortocht op dit ondermaansche in uwe archieven gelaten hebben, hoe komt het dan toch dat gij tot dus verre geen enkel stukje uit de 15e eeuw over onzen Quinten hebt ontdekt? Gij zegt mij dat de akten der schepenen van 1480 tot 1489 ontbreken. Doch, zulks kan in geene aanmerking komen. Volgens uwe berekening werd Quinten Metsys in 1456 geboren. In 1480 was hij derhalve 24 jaar oud, en een man van dien ouderdom, die overigens tot ouders behoorde die huizen en have bezaten, zou niet eens in uwe archieven van vóór 1480 en van na 1489 tot 1500 voorkomen! Dit maakt gij, mijn waarde vriend, schoon aan de ganzen wijs. Hier moet ik nog eene andere aanmerking in 't midden brengen. De Uffizi te Florencië bevatten de portretten van Quinten Metsys en van Catharina Heyns, zijne 2e gade. Het zijn pendants, dus op hetzelfde tijdstip geschilderd, te weten in 1520. Ik heb gravuren van die portretten medegedeeld. Vaag den bril eens klaar, bekijk eens wel het portret van Quinten op blz. 91 en zeg mij dan of gij daar een' man van 64 jaren kunt in vinden? Voor mij is de afgebeelde persoon een man van 54 jaar en geen maandje meer. Nu, dit brengt zijne geboorte geheel en gansch in overeenstemming met de te Leuven ontdekte oorkonden. Gij bericht, mij dat het poortersboek van Antwerpen der 15e eeuw bestaat, en dat de naam van Quinten Metsys er niet op voorkomt; dus moest hij, volgens u, van Antwerpen wezen! Maar de lijst der poorters van Leuven bestaat ook en de naam van Dirik Bouts, den grooten schilder, die te Haarlem het licht had gezien, komt er ook niet op voor! Heeft men deze twee kunstenaars van het poortersrecht soms niet ontheven? Zulks is anders niet zonder voorbeeld. En ingeval neen, zijt gij zeer zeker dat de laatste Antwerpsche poorter ingeschreven is geworden? Anders voor Leuven ben ik zoo zeker niet. In mijn opstel over Metsys heb ik aangemerkt dat Joos Metsys, des schilders vader, die Leuven van vóór 1459 bewoonde, vreemd aan deze stad schijnt te zijn geweest. Daar hij het smedersambacht uitoefende heb ik gedacht dat hij tot den Antwerpschen tak der Metsysen kon behooren. Deze gissing, het is bloot eene gissing, wordt eenigszins waarschijnlijk uit eene akte van 1508, waarin men leert dat zekere Jan Massys, bontwerker, te Antwerpen, tot Quintens bloedverwantschap behoorde. Met dien goeden bontwerker schijnt gij in uwen schik. Volgens uwe meening is het Quintens volle broeder, niets meer, niets min!! Waar is uw bewijs? Waar staat zulks geschreven? Die bontwerker, waarmede gij het zoo bont maakt, kon toch even goed des schilders oom of des schilders neef als des schilders broeder wezen! Hoe 't zij, Jan Massys, de bontwerker, was de bloedverwant van Quinten Metsys, den schilder. In de akte van 1508 komt hij, met drie andere lieden, voor ‘als naeste vriende en mage’ der twee minderjarige kinderen des grooten kunstenaars, en daaruit maakt gij op dat het zijn broeder is geweest. Doch, mijn waarde vriend, is het u dan ontgaan dat de uitdrukking ‘naeste vriende en magen,’ bloot eene formule was voor alle soortgelijke akten gebruikelijk, en derhalve zonder belang tot het bestatigen der verhouding van bloedverwantschap tusschen de aangeduide personen? Wilt gij daar honderde bewijzen van? Van Jan Massys, in de akte van 1508, als schilder vermeld, maakt gij den zoon van Quinten. Zulks is insgelijks niet bewezen. Ik vond dezer dagen, in eene akte van 14 Maart 1513, eenen ‘Jan Massys, poortere’ te Leuven. Wellicht was hij broeder van Quinten Metsys en zoon van Joos en van Catharina van Kinkem. Doch ik zal mij wel wachten hem als zoodanig op te geven. Noch de archieven van Leuven, noch de archieven van Antwerpen hebben hun laatste woord over de Metsysen gezegd. Gij beweert, mijn waarde vriend, dat de twee eerste kinderen die de groote kunstenaar van Alyt Van Tuylt behield, reeds in 1508 meerderjarig waren, en daaruit maakt gij op dat hun vader, tegenstrijdig met mijne wijze van zien, tusschen de jaren 1478 en 1480 in huwelijk moet zijn getreden. Ik heb de akte van 15 Maart 1508 nagegaan, doch de namen der twee genoemde kinderen er niet in ontmoet. Ik zie daar wel een Jan Massys, schilder. Doch, niets bewijst dat hij Quintens zoon is. Volgens uwe bewering was zijne dochter Catharina in 1511 meerderjarig. De akte van 26 Augusti 1511, waarop gij u beroept, is bloot eene rentbekentenis ten voordeele van Quinten en | |
[pagina 93]
| |
Catharina Metsys, waarbij deze personen niet moesten aanwezig zijn. Zij bewijst niets ten voordeele uwer meening. Doch, laten wij alweer een oogenblik veronderstellen dat de twee stukken wezenlijk de feiten bevatten welke gij er wenscht in te vinden, zou zulks een afdingend bewijs voor uwe stelling wezen? Toch niet. Gij zijt archivist en weet derhalve, door den aard uwer bezigheden hoe de wet op de minderjarigheid in den voortijd werd nagekomen. Met het inzicht de samenstelling eens familieraads te vermijden, deed men soms kinderen van 12 jaar voor meerderjarig doorgaan. Zulks was destijds niet moeilijk daar er geene geboorteboeken gehouden werden, en men dus den ouderdom der lieden niet officieel kon bestatigen. Ik vind een bewijs er van in uwen brief zelve. Cornelis Metsys, zoon van Quinten en van Catharina Heyns, komt als meerderjarig voor in de schepen-akte van 13 October 1531. Volgens u was hij de tweede zoon uit dit huwelijk. Nu, Quinten trouwde met Catharina Heyns op het einde van 1508 of in 't begin van 1509. Cornelis kon dus in 1511 geboren wezen, en zoo was hij in 1531, toch maar 20 jaren, in plaats van 25. Is dat niet aardig, mijn vriend? Gij vindt het wonder dat er in de Antwerpsche akten niet eens van de Leuvensche bloedverwanten van Quinten Metsys gewaagd wordt. Ik vind dat toch zoo wonder niet. Die stukken zijn akten van stoffelijke belangen. In zulke stukken stelt men bloot wat de formule medebrengt, en niets meer. Overigens heb ik aangewezen dat zijne Leuvensche bloedverwanten menschen waren die niet veel in de melk hadden te brokken. De schilder had dus met hen geene zaken van stoffelijk belang te behandelen. Daar gij de hoogste waarde schijnt te hechten aan het bestatigen van betrekkingen der leden van de familie Metsys met Leuven, ga ik u het volgende mededeelen: ‘Pauwel Metsys, zoon van wijlen Quinten Metsys, wonende te Antwerpen’ vertoonde zich, den 1n October 1530, voor de schepenen van Leuven en gaf er volmacht om, in zijnen naam, voor de Leuvensche bank te handelen. Hij had derhalve iets te stellen in de geboortestad zijns vaders en zulks onmiddellijk na dezes dood. (Messager des sciences historiques, 1869, p. 169.) Het is te betreuren dat de rollen en vonnissen der schepenen uit die dagen verdwenen zijn. Anders zouden wij bijzonderheden over deze zaak kunnen inwinnen. Gij weet dat Quinten Metsys eenen broeder had, Joos Metsys geheeten, kunstsmid, te Leuven. Deze Joos had uit zijne gade Christina van Pullaer eene dochter gewonnen met name Catharina, geboren in 1489 (dit jaar niet uit het oog te verliezen). Deze Catharina, die met den beeldhouwer Jan Beyaert in den echt was, werd in 1543 aangehouden als beschuldigd van ketterij. Voor de geloofsonderzoekers gebracht, schijnt zij ondervraagd te zijn geworden omtrent hare bloedverwanten. De ongelukkige vrouw verklaarde in eene dezer ondervragingen, dat zij te Antwerpen familiebetrekkingen had. Ziehier eene plaats uit hare getuigenis: ‘Seeght voirts dat zij... oick tot Bruessele egheen kennisse en heeft. Maar tot Mechelen heeft zij een oom wezende huer moeders broeder ende een slotmakere genoempt Willem van Pullaer, ende woent in de rechte strate als men van Loeven nae de Coren merct gaet; maer en heeft binnen drye oft vier jaer by hem nyet geweest, ende is een man van eeren; tot Antwerpen heeft zij oick vrienden woenen, enz.’ (Enzinas, 1e deel, bl. 394.) De vrienden of magen, want deze woorden hebben dezelfde beteekenis in onze Leuvensche akten, die zij in Antwerpen telde, waren vast de kinderen van haren oom Quinten Metsys. Dit zijn feiten, mijn waarde vriend, die, te gelijk met de Leuvensche oorkonden, de voorgeving van Guicciardini bekrachtigen. Die feiten moet gij met feiten trachten te wederleggen. Veronderstellingen doen hier niets ter zake. Er valt hier niet te zeggen ‘dat er slechts een stuk ontbreekt om op eene stoffelijke manier te bewijzen dat Quinten in de Scheldestad het licht heeft gezien.’ Zoo eene akte is u onontbeerlijk, en zoo lang gij dit stuk niet bezit zal het louter tijdverspillen wezen over de zaak te twisten. Gelief, mijn veelgeachte vriend, voor dezen brief eene plaats te verzoeken in de eerst moetende verschijnen aflevering der Vlaamsche School, en aanvaard de verzekering mijner oprechtste verkleefdheid. Uw vriend en dienaar, Ed. van Even.
P.-S. - Ik schreef het vorenstaande in Juli 1869, onmiddellijk na het ontvangen van uwen brief, destijds in de Vlaamsche School verschenen. Ik liet hem niet drukken omdat gij beloofd hadt, met nieuwe stukken te zullen optreden. Over een paar dagen hadt gij de beleefdheid mij een afdruksel uwer brochure getiteld: Nasporingen over de geboorteplaats en de familie van Quinten Massys, te laten geworden.Ga naar voetnoot1 Ik zeg u dank, hartelijk dank er voor. Ik heb uw opstel met belangstelling nagegaan. De talrijke oorkonden welke gij verzameld hebt betrekkelijk de kinderen en kleinkinderen des grooten meesters zijn vast van geen belang ontbloot tot het opmaken van de geslachtstafel dezer familie. Jammerlijk waren uwe ontdekkingen voor de levensgeschiedenis des meesters zelven niet zoo gunstg. Ronduit gesproken, ik had mij aan meer verwacht. Het is u dan, na zooveel zoekens, niet gelukt, in uwe zoo rijke archieven, eene enkele maal den naam van Quinten Metsys vóór 1506 te ontmoeten?... Zulks is afdingend!... En geen enkel stuk, hoe gering dan ook, over zijne ouders?... Het kon niet anders, mijn waarde! De man was van Leuven. Dààr woonden zijne ouders, dààr bracht hij zijne jongelingsjaren door, dààr werd hij tot het heiligdom der kunst ingeleid; daar ook moesten er oorkonden over hem aanwezig zijn, en, gij weet het, dààr heb ik ze gevonden. Guicciardini wist goed wat hij schreef, toen hij de bakermat van meester Quinten Metsys te Leuven plaatste, en uwe opzoekingen hebben de voorgeving van den beroemden Florentijner op eene afdoende wijze bekrachtigd! A propos van Guicciardini, weet gij wel dat gij den man wat al te stiefvaderlijk hebt behandeld? Dit is een weinig te bont, hoor je. Ik zal u voor die zonden, in een volgenden brief, wat op de duimen kloppen. Amicus Plato, sed magis amica veritas! Vaarwel! Ed. v. E. Leuven, 23 Juli 1870. |