maakten. Maar nog twee dagen moest ik onder de bende vertoeven, eer ik aan de waakzaamheid der soldaten kon ontsnappen en ongehinderd met Tedesco naar de woning van mijn ouden lotgenoot Visconti vertrekken. Hoe pijnigend was dat oponthoud. De zekerheid echter dat het einde van mijn lijden toch nabij was, gaf mij de noodige kracht om ook nog gedurende die beide dagen, welke mij eeuwen toeschenen, het bijna onbetoombaar verlangen naar verlossing te bedwingen.
Zoo was ik dan volle honderd en twee dagen in de handen der bandieten geweest, toen ik op den 25n Augustus eindelijk mocht vertrekken. Wat al leeds had ik geleden, wat al smaadheid ondergaan, maar wat eene zelfbeheersching ook geleerd! Waarlijk zij die meenen dat het bandietenleven in waarheid even avontuurlijk en schilderachtig is als het penseel van een Salvator Rosa zou doen vermoeden of de novellisten, zonder zich echter aan de werkelijkheid te wagen eer zij de pen opnemen, dat trachten voor te stellen, zij dwalen grovelijk. Niet een der velen met wie ik meer dan drie maanden lang heb rondgezworven, en die mij menigmaal in uren van droefgeestigheid, bij hen waarlijk niet vreemd, hunne lotgevallen hebben medegedeeld, had dit vreeselijk beroep uit liefde voor het avontuurlijke en zwervende gekozen. En de enkele die zich als knaap door zijne dwaze phantazie daartoe in een oogenblik van zwakheid had laten verleiden, hij had dadelijk zijne dwaling ingezien en hunkerde naar de ouderlijke woning terug, met al de armoede en den zwaren arbeid zelfs daaraan misschien verbonden. Maar de worp was dan gedaan en alleen de kerkerdeuren wachtten hem nu daar ginds bij zijnen terugkeer. Moord, manslag, diefstal, grove overtreding der natuurlijkste wetten van zedelijkheid of recht, dat was bij allen de aanleiding geweest om zich bij de bandieten aan te sluiten. En hoe vele vertrouwden mij in het geheim dat zij huiverden voor zichzelven en zoo gaarne met mij wilden trekken naar dat vrije land waarheen ik snakte, indien ik hun maar voor hun levensonderhoud enkel brood en water wilde verzekeren. Nauwelijks echter riep het beroep hen weêr op, of ook de zonde hernam dadelijk hare rechten in het hart dier bijna te diep gevallenen, dan dat redding mogelijk scheen. En wraakzucht en begeerlijkheid waren dan de leiders van al hunne daden. Half verdierlijkt vaarden zij dan weder rond, tuk op roof en moord. De laagste driften in al hare woede, de vuigste
hartstochten in toomloos geweld, het bandietenleven levert daarvan het schouwspel. Alleen de onzinnige kan dat avontuurlijk en begeerlijk noemen.
Nooit was zoo groot een losprijs voor een enkelen gevangene betaald als voor mij; geen wonder dan ook dat de bende plechtstatig afscheid van mij nam. Manzo ging met zijn hoed bij al de bandieten rond om een reispenning op te halen voor den Engelschman, die toch niet als een arme bedelaar van hen scheiden en zijne reis herwaarts doen kon. Zelf gaf hij het voorbeeld door er eenige Napoleons in te werpen. Van enkelen moest ik nog een aandenken medenemen, zoodat ten slotte mijn eene vinger met vijf gouden ringen versierd was. Generoso vereerde mij met een mes, waarvan het heft met zilver ingelegd was en waarin menige diepe streep was gegroefd, iedere streep, naar bandietenleer, een zoenoffer voor een met datzelfde wapen gepleegden moord. Vreeslijk aandenken, waartegen hij mijn klein zakmes behield, waarmede ik menig kunststuk voor de bandieten had moeten snijden! Al die gaven en geschenken nam ik aan, en gaf ook allen de hand; maar den kus die mij door ieder der roovers aangeboden werd, duldde ik toch niet op mijn aangezicht.
Ik drong aan op mijn vertrek. Maar groote voorzichtigheid bleef noodig. De soldaten schenen kennis te dragen van den aantocht der boden van het losgeld en wilden tot elken prijs verhinderen dat de bandieten het ontvingen. Vandaar dubbele waakzaamheid van hunne zijde. Overvielen zij de roovers eer ik vertrokken was, dan zouden deze vermoeden dat er verraad gepleegd was met de toezending van het geld en het mikpunt der karabijn van iederen bandiet te worden, daarvan kon ik zeker zijn, zoo werd mij niet onduidelijk te verstaan gegeven. Daarenboven was mijn geheele losprijs al lang verdobbeld en in de handen van enkelen hunner overgegaan, zoodat balsturigheid nu wel eens tot wraak kon leiden over alle ontbeeringen om mijnentwil geleden. Zouden ook de troepen mij reeds in de verte herkenne voor den al zoo lang door hen te vergeefs opgespoorden Engelschman, en niet op dien haveloozen en gebaarden knaap aanleggen, wiens lengte hun reeds gedurig tot mikpunt had gestrekt? Dan het gevaar de geheele streek te moeten doorgaan alwaar de troepen tot 1500 gevangenen toe hadden weggesleurd, verdacht, beschuldigd of bewezen van verstandhouding met de bandieten, die zij al zoo lang vruchteloos najoegen? Zou niet menig vader, broeder of vriend uit heg of hinderlaag zijne woede trachten te koelen aan dien vreemdeling, de oorzaak van het ongeluk der hunnen? Wraak, dat ideaal van den zuidelijken Italiaan, bleef mij bedreigen.
Maar wat telde ik nog gevaren, na duizendmaal den dood te hebben verkozen boven een langer leven onder die onverlaten! Voort, voort, was het woord dat nu niet van mijne lippen week. En de bevrediging kwam. In de verte zag ik eindelijk de wuivende hoeden en handen der bandieten, en steunende op den arm van mijnen trouwen Visconti, betrad ik ten slotte weder den drempel eener woning van beschaafde menschen. Maar eerst werkelijk gevoelde ik mij vrij en gelukkig, toen de lange scheiding van mijne vrouw tot het verleden behoorde.
Eene vergoeding heb ik genoten voor al mijn leed. Medegevoel van landgenoot en vreemdeling, hulp van allen die helpen konden. Tot in Indië toe vond ik troost. Toen de Rajah Byjenath van mijnen broeder mijne gevangenschap vernam en dat alleen een hoog losgeld mij kon vrijkoopen, overhandigde hij hem een lakh ropyen (fr. 250,000) om den hem geheel onbekenden Christen vrij te koopen. Italië spiegele zich aan het voorbeeld van dien niet Christen en zorge dat toch eindelijk.....
Maar alleen een juichtoon over mijne bevrijding wil ik doen hooren.
M.
1866.
De Gids.