De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Petrus-Joannes-Baptista van Reeth.De schoone plaat, in koper gesneden, die op naastgaande bladzijde voorkomt, een Arabier voorstellende, is vervaardigd naar een tafereel van den heer N. de Keyser geschilderd in 1842.Ga naar voetnoot1 Zij is het werk van eenen plaatsnijder, die een der meest belovende van zijnen tijd geweest is, wijlen Petrus-Joannes-Baptista Van Reeth, geboren te Merxem, bij Antwerpen, op 4 Februari 1822. Hij was zoon van Cornelius, geboortig te Wilmarsdonck en van Maria-Elizabeth-Sophia Cockx, geboortig van Brasschaat, destijds onder Eeckeren. Zijne ouders waren treffelijke landbouwers. Van Reeth begon en voltrok zijne studiën, onder leiding van E. Corr,Ga naar voetnoot2 in de koninklijke academie van Antwerpen. Zijne eerste proeven van kunstwerken waren sterkwaterplaten. Daar dezelve schaarsch geworden zijn, teekenen wij ze hier aan met aanduiding der hoogtens en breedtens. Het zijn de volgende: Naar eene steenteekening van Madou, H. 0m10. - B. 0m082. Naar eene teekening van Horemans, H. 0m13. - B. 0m095. Naar eene teekening van Van der Poorten, landschap met boom op den voorgrond H. 0m12. - B. 0m095. Naar eene teekening van Van der Poorten, geteekend P. VR. I. V.D.P.H. 0m08. - B. 0m116. Naar eene schilderij, een schoon landschap, geteekend II. Van der Poorten, inv. P. Van Reeth, sc. H. 0m019. - B. 0m273. In 1845, begon hij de uitvoering der volgende platen voor de Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs: D. I, kleedij der Kanunniken, blz. 327; kleedij der St-Michielsheeren, blz. 356.
Intusschen behaalde hij in 1846 aan de koninklijke academie twee aanmoedigingsmedaliën, als prijs der graveerklasse, voor plaatsnede naar prent, en, in 1848, voor plaatsnede naar schilderij. Deze laatste plaat prijkte op de driejarige Antwerpsche tentoonstelling van 1849. Hij voltooide de volgende platen waarmede hij zijnen roem vestigde: Vier etsen naar teekeningen van B. Wittkamp, voor een werkje getiteld: Het kind der Voorzienigheid, door Abel Maurice; Een jong meisje, naar een tafereel van Greuze, uit de verzameling J. Wuyts, te Antwerpen; De jeugd van Gerard Dow, naar H. Leys; van deze plaat stelde hij de teekening ten toon op de driejarige Antwerpsche tentoonstelling van 1849, gelijktijdig met eenen afdruk der in 1852 voltooide plaat. Het boekenkraam van Jacob van Liesvelt in de XVIe eeuw, naar H. Leys, eene schoone sterkwaterplaat, prijkte op de Antwerpsche tentoonstelling van 1855 en werd aangekocht door de maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten die ze hare leden liet drukken. Op de Antwerpsche tentoonstelling van 1855 stelde Van Reeth ook eene teekening naar F. de Braekeleers schilderij, de Zieke, ten toon. Dit was zijn laatste werk. Omstreeks dien tijd werden zijne geestvermogens gekrenkt en zag men zich gedwongen hem in het gesticht der Cellebroeders te Antwerpen op te sluiten. Hij verbleef er tot 1863. Aan verschillende wederwaardigheden schrijft men Van Reeths ongelukkig lot toe. In 1840 viel hem, in de loting der militie, een slecht nummer ten deel. Hij werd tot den krijgsdienst geroepen en bij de jagers ingelijfd in 1843. Onnoodig te zeggen, dat het soldatenleven weinig strookte met zijne neigingen voor de kunst. Hij gevoelde zich dan ook zeer ongelukkig. Men verhaalt, dat toen hij op de vestingen te Antwerpen als schildwacht stond, hij zelfs niet kon nalaten zich aan zijne toevallig voorbijkomende vrienden bitter te beklagen. Hij werd door de roode koorts aangetast en verpleegd in het hospitaal te Antwerpen; korten tijd na dit gesticht te hebben verlaten, ontving hij zijne vrijstelling. Later schijnt hij zich eens licht verwond te hebben aan den vinger; in deze wonde, moet kopergroen of koperroest, voortskomende van sterkwaterplaten, geraakt zijn; zulks bracht eene ontsteking te weeg, die zich van de hand aan den arm voortzette en waarvoor Van Reeth behandeld werd door dr. Borrewaeter, te Merxem, later door den heelmeester Baguet, te Antwerpen. Hij raadpleegde vervolgens leeraren der hoogeschool van Leuven, waar men al de spieren van den ontstoken arm blootmaakte, doch geene genezing bewerkstelligde. Hij ging ook bekwame mannen in het vak te Parijs raadplegen; zij slaagden er in hem te genezen, na 18 maanden lijdens. Anderen beweeren dat hij eens 's avonds, bij zijnen terugkeer van de stad naar Merxem aangevallen en tot bloedens geslagen werd. Wat hiervan zij, is moeilijk te bepalen; zeker is het nogtans, dat de vrees van achtervolgd te worden hem nasleep; ook beweerde hij miskend en onrechtvaardig behandeld te worden door zijnen meester die aan hem beloofd werk of aan hem toekomende aanmoedigingen aan anderen zouden geven. Waarschijnlijk bestond die miskenning alleen in de verbeelding des plaatsnijders. Van lieverlede, nam des kunstenaars zwaarmoedigheid toe, tot eindelijk volslagene zinsverbijstering zich openbaarde. De ongelukkig heeft vele jaren in dezen jammerlijken en later ellendigen toestand doorgebracht. Den 7n Augustus 1866 overleed hij te Antwerpen, in het zinneloozenhuis. Hij was 44 jaren, 7 maanden en 3 dagen oud. De plaat, die wij onzen lezers aanbieden, is een van de beste werken, door Van Reeth achtergelaten. Wij hopen dat zij als dusdanig en als eene herinnering van den betreurden kunstenaar, welkom zal zijn aan het kunstminnend publiek. |