De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
De kerels van Vlaanderen.Redevoering uitgesproken in de Belgische academie, klasse der letteren, in zitting van 11 Mei jl., door Hendrik Conscience. Wanneer men in onze Geschiedenis den oorsprong der Gemeenten opzoekt en de redenen hunner latere ontwikkeling poogt te doorgronden, is men telkens belemmerd door de weinige gelijkenis, welke deze instellingen in België, en vooral in Vlaanderen, met de gemeentelijke inrichtingen der naburige Landen aanbieden. Vele oud-Germaansche volksrechten, die elders door de Gallo-Frankische terugwerking waren versmacht en vernietigd geworden, hebben in onze geschrevene wetten voortgeleefd en zijn in volle kracht gebleven, tot bij de groote Fransche omwenteling van 1789. Hoe het komt dat wij, bij uitzondering, zoo lang het genot van vele Germaansche vrijheden hebben behouden, is nu verklaard door de ontdekking der wetten, gebruiken en daden van eenen bijzonderen Vlaamschen volksstam, die gedurende negen eeuwen, met hardnekkigheid en met wonderbaren heldenmoed, dit voorvaderlijk recht heeft verdedigd, - namelijk de Kerels van Vlaanderen. Wie tot de bronnen der Geschiedenis is doorgedrongen, om de waarheid te zoeken, weet hoe gemakkelijk het vroeger der overwinnende gezindheden was, de nagedachtenis hunner vijanden of slachtoffers te verduisteren of geheel uit te dooven. Hebben wij niet tot op onze dagen moeten wachten, om in den ‘wijzen man’ van Gent, in Jacob van Artevelde iets anders te zien dan een oproerige brouwer en overmoedige volksverleider?Ga naar voetnoot1 Worstelt de nagedachtenis van den Brusselschen martelaar Anneessens niet immer nog tegen miskenning, twijfel of kleinachting? Hoe het zij, van de Kerels was ons geen ander aandenken overgebleven dan het woord zelf, dat heden nog in den mond des volks de beteekenis heeft van eenen ‘sterken moedigen man.’ Men zegt nog ‘een struische kerel, een knappe kerel, een felle kerel.’Ga naar voetnoot2 Maar dat dit woord de geslachtsnaam was van een aanzienlijk gedeelte der bewoners van Vlaanderen, zulks vermoedde men niet. De eerste lichtstraal desaangaande schijnt opgegaan te zijn uit eene Latijnsche kroniek, geschreven omtrent het jaar 1200, door Lambertus, pastoor te Ardres, in Fransch-Vlaanderen. Deze zegt: ‘In dien tijd woonde er in het graafschap Gwynen, een soort van lieden, gewapend met kolven (knodsen), die men Colvekerlos noemde, naar dit woord Colf, dat in de taal des lands knods (massue) beteekent. Zij waren, onrechtvaardig en ten ongelukke, door de heeren van Hammes onderjukt en in dienstbaarheid gehouden, enz.’Ga naar voetnoot1. In den Reinaert de Vos, uitgegeven door J.-F. Willems, vindt men in de varianten; wijzende ontwijfelbaar op een ouder handschrift, dus van de Kerels gewag gemaakt, als van trotsche lieden die de velden bewonen.
In het jaar 1847 heeft men een zeer oud lied ontdekt en uitgegeven, dat oogschijnlijk in voorleden eeuwen uit den mond des volks is opgenomen geworden. Het is een spotlied tegen de Kerels en een strijdzang hunner vijanden, de ridders of leenheeren. In dit kostbaar lied, te lang om hier geheel te worden ingelascht, zijn velen trekken van den eigen aard en de zeden der Kerels bewaard. Ziehier de eerste en de laatste strofen ervan: Wi willen van de kerels singhen:
Si sijn van quader aert;
Si willen die rudders dwinghen;
Si draghen enen langhen baert.
Haer cleedren die sijn al ontnayt:
Een hoedekin up haer hooft gecapt,
t' Caproen staet al verdrayt,
Haer cousen en haer scoen gelapt.
Wronglen ende wey, broot ende caes,
Dat eet hi al den dach;
Daer om is de kerel so daes
Hi etes meer dan hi mach.
Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over 't velt
Hets al quaet dat si peinsen,
Ic weetse wel bestelt.
Men salse slepen ende hanghen,
Haer baert es al te lanc;
Sinne connens niet ontganghen,
Sine doghen niet sonder bedwanc.Ga naar voetnoot2
In de kronijk van Vlaanderen, op last der Vlaamsche Bibliophilen door Serrure en Blommaert in 1839 uitgegeven (D. l. bladz. 159), vinden wij het woord Kerels eene enkele maal, namelijk waar zij den Franschen veldheer, Robert d'Artois, voor den slag der Gulden sporen, deze woorden, doelende op de Vlamingen, in den mond legt: | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
‘Ic duchte dat deze rustiers (rustres) ende Kierrels bliven sullen alle voor onze voetganghers ende schutters.’ In eene oorkonde van 1230, vindt men, onder den naam van Kerlistok, melding gemaakt van zeker recht dat de Kerels te Brugge te betalen haddenGa naar voetnoot1. Door deze weinige inlichtingen geleid, heeft de heer Kervyn de Lettenhove de wetten, zeden en daden der Vlaamsche Kerels schier volledig uit den nacht der tijden opgegraven. In zijne gewetensvolle Geschiedenis van Vlaanderen heeft hij dit vrijheidlievend geslacht de gewichtige rol toegekend welke het heeft vervuld, en den invloed aangewezen die het op de lotsbestemming onzes vaderlands heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot2 Sedert dan hebben de leden van het Comité des Flamands de France menige nieuwe inlichting betrekkelijk de Kerels aan den dag gebracht.Ga naar voetnoot3 Bij deze aangewonnen ontdekkingen de weinige vruchten van eigene navorsching voegende, zullen wij pogen, in eene korte schets te zeggen, wat de Kerels van Vlaanderen waren en welke feiten zij in de Geschiedenis onzes lands hebben daargesteld. De naam Kerl of Ceorl is een oud Saksisch woord, dat in de wetten der Angel-Saksen freeman, vrij man, beteekent, in tegenoverstelling der dienstbare lieden (serfs). Ducange, in zijn Glossarium, verklaart het even zoo: ‘Ceorlus, Ceorlman, saxonibus rusticus, villanus qui agriculturam exercet, sed liberae conditionis homo.’ Lappenberg, in zijne Geschiedenis van Engeland, zegt: ‘De algemeene naam, waaronder de enkele vrije man in de vroegere Angel-Sakische wetten wordt aangewezen, is die van Ceorl.Ga naar voetnoot4 De Vlaamsche Kerels waren dus van oud-Saksischen oorsprong. Zij behoorden tot denzelfden stam als de Saksen, die, vereenigd met de Angelen, Britannië veroverden en den oorsprong werden van het Engelsche volk. Inderdaad, zij bewoonden voornamelijk de zeekust van Vlaanderen, en deze kust droeg sedert den tijd der Romeinen den naam van ‘Littus saxonicum,’ aangezien dit woord reeds voorkomt onder keizer Theodosius, in eene oorkonde van 379. De stad Boonen (Boulogne-sur-Mer) tot onder welker muren men vroeger Nederduitsch sprak, lag niet alleen op de grenzen van het Vlaamsche land; maar, zooals de Latijnen schreven: ‘juxta Gallorum et Saxonum confinia.Ga naar voetnoot5 In alle geval, de Vlaamsche Saksen of Kerels bewoonden gansch West-Vlaanderen en een merkelijk gedeelte van Zeeland. Hun grondgebied strekte zich uit langs de kust tot bij Boulogne, en, binnen in het land, over Brugge, Thourout, Rousselare, Kortrijk, Wervick, Belle, Yperen, Poperinghe, Veurne, Dixmude, Hazebrouck, Grevelinghe, Duinkerke en Kales; over de vier Ambachten, met de steden Hulst en Axel, en waarschijnlijk tevens over eenige streken van Waasland. Dit gedeelte van Vlaanderen noemde men Kerlingaland.Ga naar voetnoot1 Men mag, in eenen meer luisterlijken zin, aannemen dat al de Vlamingen, die heden nog ‘gi, wi, pine, huus, kruud’ uitspreken instede van ‘gij, wij, pijn, huis, kruid,’ rechtstreeks van de Kerels afstammen, of ten minste den grond bewonen welke eertijds door de Kerels is bevolkt geworden. Wat ons nog aan kennis ontbreekt, om met zekerheid de wetten en zeden der Kerels te beschrijven, zou men kunnen volledigen door aanvullingen uit de Angel-Saksische wetten; maar daarbij mag men niet vergeten, dat de Angel-Saksen, na de verovering van Engeland, hun volksrecht werkelijk hebben moeten wijzigen en inkrimpen, om de overheid van den koning te versterken, aangezien zij te voren nooit koningen of waarlijk heerschende hoofden hadden gekend.Ga naar voetnoot2 De Kerels van Vlaanderen waren allen vrije mannen, en kenden geene slavernij noch ambtelijke onderschikking. Wat wij nu eene Gemeente noemen, hiet bij hen eene Minne, dit is vriendschap.Ga naar voetnoot3 Eenige of vele zulker Minnen vormden een Ambacht. Tot het beredderen der openbare zaken, kozen zij, bij algemeene stemming, hunne bestuurders, ‘keurmans of keurheers.’ Dezen zaten insgelijks in de Vierschaar en vonninsten over misdaden en overtredingen. Telken jare, kwamen de afgevaardigden der Ambachten te zamen in eenen landraad, welken zij de Hoop noemden, om over de belangen van Kerlingaland te beraadslagen, en vast te stellen welke geldelijke bijdrage elke Minne in den gemeenen schat zou te storten hebben.Ga naar voetnoot4 Deze schat diende niet alleen om het onderhoud der gemeene wegenissen en waterwerken te bekostigen; maar hij was tevens eene kas van verzekering tegen brand en schipbreuk.Ga naar voetnoot5 De Kerels verbonden zich daarenboven onderling tot velerlei doel in broederschappen, die zij Gilden noemden, en zwoeren elkander bij te staan en te helpen met goed en bloed. Zij huldigden wel den graaf van Vlaanderen als hunnen wettigen vorst, doch ontzegden hem allen rechtstreekschen invloed op hunne zaken. Tollen van doorvaart en invoer, van den aard als degenen die wij nu douanen, haven- of baanrechten noemen, betaalden | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
zij gewillig ten voordeele des vorsten; maar van eene persoonlijke belasting op hunne hoofden, hunne woningen of hunne akkers, wilden zij niet hooren. Inderdaad volgens oud-Germaansch recht, was het betalen van allen persoonlijken tol een teeken van dienstbaarheid en slavernij. Moesten zij met de andere gewesten des lands in de kosten van den oorlog bijdragen, dan stuurde de graaf hun eene bede toe, en, na beraadslaging, vergunden zij hem uit den gildenschat eene zekere hoeveelheid marken zilvers. - Deze wijze van geld vergunning aan de vorsten is in meest al de provinciën van België, in voege gebleven tot het einde der verledene eeuw. De Kerels waren landbouwers, zeevaarders, visschers, koophandelaars of wevers. Zij woonden niet binnen bemuurde steden, omdat aldaar de hoogere overheid door de ambtenaren der vorsten (kasteleins of burggraven) werd uitgeoefend, en niemand er eene ware onafhankelijkheid genoot.Ga naar voetnoot1 Zij leefden diensvolgens onder eene soort van grondwettelijken regeeringsvorm, die steunde op het grondbeginsel van een volledig selfgovernment, en zich kenmerkte door eenen diepen haat tegen allen schijn van dienstbaarheid en eenen ijverigen afkeer van alle centralisatie. Dat de Saksen wel werkelijk Nederduitsch, dat is te zeggen Vlaamsch, spraken, is te bewijzen door den afzweringsvorm, ten jare 743 in de kerkvergadering van Leptines, voor de Saksen opgemaakt, en waarvan een gedeelte dus luidt:
Ec forsache diaboloe end allum
Diabol-gelde, enp allum diaboles
Wercum, Thunder en Woden
End Saxen Ote.
Ec gelobo in Got, almechtigan,
Fadaer, in Crist, godes suno,
End in halogan gast.
Ik verzake den duivel en allen
Duivels-gilde en allen duivels
Werken, Donder en Woden
En Saksen ote (goden?)
Ik geloove in God almachtigen,
Vader in Christ, godes zone,
En in heiligen geest.Ga naar voetnoot2
Men dient op te merken, dat indien deze taal van het hedendaagsch Nederlandsch ten minste in den uiterlijken vorm verschilt, dit deels voortspruit uit de wijzigingen welke alle talen door den loop des tijds ondergaan; maar bovenal daaruit, dat de opstellers van dit formulier Latijnsche letteren bezigden, elke slechts daar of omtrent de echte klanken der Saksische spraak konden verbeelden. Zien wij nu ter loops, welke rol deze Kerels van Vlaanderen in de Geschiedenis onzes vaderlands hebben vervuld. Op het einde der 3de eeuw, stelden de Romeinsche keizers, Diocletiaan en Maximiaan, eenen zekeren Carausius aan, als bevelhebber over de zeemacht in de Noordzee, om de kusten van het rijk tegen zeeroovers te beschermen. Deze Carausius was een Menapiër, dit is een Vlaming, en zijne opvolgers voerden den naam van graven der Saksische kust. Hij maakte zich vrij van zijne onderschikking aan het Romeinsche Rijk en veroverde een gedeelte van het groote Britsche eiland (Engeland). Lappenberg, in zijne Geschichte von Engeland, zegt van hem: ‘Niet min invloed heeft Carausius uitgeoefend op de latere Germaniseering der Britten door de Saksen. Hij zelf was German van afkomst en Menapier van geboorte. Indien hij de oorzaak niet was van de nederzetting der Saksen zoowel op de Vlaamsche als op de Britsche kust, begunstigde hij ze evenwel door zijn bondgenootschap met hen.’Ga naar voetnoot1 Deze Carausius is dus de eerste Kerel van Vlaanderen, wiens naam ons door de Geschiedenis wordt gemeld. In dezen naam ziet de heer Kervyn de Lettenhove zelfs eene Latijnsche vervorming van het woord Karlos. In alle geval, van dan af wordt er niet zelden gewag gemaakt van Saksen die de beide kusten der Noordzee, zoo wel in Vlaanderen als in Britanië, bewonen, en van denzelfden volkstam zijn. Op het einde der vijfde eeuw, traden vele Germaansche stammen, ook de Saksen, onder den algemeenen naam van Franken, in een verbond om Gallië van de Romeinen af te winnen. Zij kozen tot opperhertog Clovis (Hlodwich). Onder hem was een der voornaamste oversten, zekere Ragenher, heirtog van Kamerrijk, en ongetwijfeld de gekozen bevelhebber der Kerels van Vlaanderen. Toen Clovis, na de verovering van Gallië, zich Christen liet doopen, weigerden Ragenher en de hem onderhoorige benden, hunne Germaansche goden te verloochenen. Zij keerden verbitterd terug naar Vlaanderen, en kregen geen deel van de veroverd-wingewesten. Ja, Clovis wreekte zich later bloedig op Ragenher.Ga naar voetnoot2 Een bewijs, dat deze Ragenher een Kerel was, vindt men daarin, dat de Kerels van Vlaanderen, langer en hardnekkiger dan andere Germanen, hun oud geloof zijn bijgebleven,Ga naar voetnoot3 tot zooverre dat de heer Kervyn de Lettenhove eenen Kerel aanhaalt, Segher van Ghistel genaamd, die tot omtrent 1096 heiden was gebleven, en zich Christen moest laten doopen om aan de Kruisvaert te kunnen deel nemen. Wat dit gevoelen nog meer staaft, is dat men in de jaarboeken der Angel-Saksen, dien naam, Raeginheri, Raeginhere, niet zelden aantreftGa naar voetnoot4. Bij groote landveroveringen door geweld van wapenen, verliezen de overwinnaars zoowel als de overwonnenen gewoonlijk hunne vrijheid. De aanvallende oorlog vereenigt in den overste zooveel macht en maakt de eenheid van bevel zoo noodzakelijk, dat de dwinglandij der bevelvoerders en de onderjukking der overwinnende natie onfeilbaar uit deze noodzakelijkheid worden geboren. Het ging den Franken zoo in Gallië. De Vlaamsche Kerels, integendeel, hadden als volkstam geen deel aan landveroveringen genomen, en hadden daarom van | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
hunne persoonlijke vrijheid en van hunne voorvaderlijke rechten niets verloren. Maar nu vormden zich van lieverlede, onder de Franken, instellingen die op geheel andere gronden dan de onafhankelijkheid en de gelijkheid tusschen al de leden der natie waren gegrond. Alhoewel de Franken te voren geene koningen hadden gekend, liet Clovis zich tot koning kroonen, en nam uit de Gallo-Romeinsche beschaving alles over wat Hem de oppermacht kon verzekeren. Hij en zijne opvolgers hadden de gronden, die den Romeinen of hunnen aanhangeren toebehoorden, aan hunne vrije Weermannen uitgedeeld; maar dewijl deze uitdeeling willekeurig was geschied, ontstond daaruit eene groote ongelijkheid tusschen de Franken zelven. Langdurige twisten en bloedige gewelddaden dwongen de zwaksten der vrije mannen, zich onder de bescherming der machtigen te stellen; en dezen erkenden op hunne beurt als beschermheer, eenen nog machtigere of den vorst zelven. Daaruit ontsproot de staatsinrichting, welke men feodaliteit of leenroerig stelsel noemt, en die, waar zij tot hare volmaking geraakte, alle menschen aan andere menschen onderschikte, zoowel voor hun lijf als voor hun goed. In dit stelsel was, buiten eenige grooten, die zich edel of ridder begonnen te noemen, gansch het volk dienstbaar (dat is slaaf geheel of gedeeltelijk) ten minste aan de kroon. De burgers der steden genoten slechts eene zeer beperkte, en, in alle geval, vergunde en weder ontneembare vrijheid. Het leenroerig stelsel heeft in Carolus Magnus eenen machtigen beschermer gevonden; en wij zien uit zijne Capitularien, dat hij, in de eerste jaren der IXe eeuw, zich veel moeite gaf om de Kerels van Vlaanderen tot het afstaan van hun volksrecht te dwingen. Zoo spreekt hij zware straffen uit tegen de Kerels (hij zegt dienstbaren lieden) van Vlaanderen en ‘andere gewesten bij de zeekust,’ die zich verstouten tegen zijn verbod broederschappen en gilden te maken;Ga naar voetnoot1 maar dat de Groote Karel hierin zijn doel niet heeft bereikt, zullen de latere gebeurtenissen onwedersprekelijk bewijzen. In alle geval, het leenroerig stelsel had zich, bij het einde der Xe eeuw, over Europa uitgespreid. Hoe zouden nu de vrije mannen van Vlaanderen, alleen nog in het volle bezit van het oud Germaansch recht, langer weerstand kunnen bieden aan den drang der feodaliteit, die als eene opkomende zee de gansche wereld dreigde te overstroomen? De eerste maal dat wij de Vlaamsche Kerels in eenen oorlog gewikkeld zien, om zich tegen het leenheerschap te verdedigen, is in 1070 onder de gravin Richilde. Lambertus Ardensis zegt van haar: ‘Richilde wilde de Vlamingen zekere ongewone en onrechtvaardige belasting opdringen, waarvan nooit te voren sprake was geweest; want van elk huis en bed eischte zij vier deniersGa naar voetnoot2. Onderwierpen de andere bewoners van Vlaanderen zich aan deze belasting, de Kerels konden het niet, zonder, volgens hunne gedachten, ter zelfder tijd hunne hoedanigheid van vrijgeborenen te verliezen. Ook kwamen zij in opstand. De gravin riep de leenheeren tot hare hulp; de Kerels van Veurne, Ysendyke, Oostburg, Aldenburg, Brugge, Sint-Omaers, enz., stelden Robrecht-de-Vries aan hun hoofd, en overwonnen, niet alleen de gravin, maar zelfs het leger van den koning van Frankrijk, in 1071, aan den voet van den Casselberg.Ga naar voetnoot1 Robrecht-de-Vries, graaf van Vlaanderen geworden door de Kerels, bleef hun beschermer; maar na zijne dood spanden zijne opvolgers opnieuw herhaalde pogingen in, om de Kerels de algemeene onderschikking van het leenheerschap op te dringen. Dit geschiedde onder driederlei vormen: 1o Men kondigde edikten af, waarbij het allen onedel geboren man verboden was, in tijd van vrede, wapens te dragen; 2o men wilde de Kerels persoonlijke belastingen doen betalen; en 3o men wilde ze mannen der kroon verklaren, dit is den graaf dienstbaar, ten zij ze reeds eenen leenheer als meester erkenden, ingevolge de feodale spreuk: ‘geen grond zonder heer.’ Ondanks al de aanvechtingen hunner vijanden, hadden de Kerels evenwel tot het jaar 1119 hunne oud-Germaansche instellingen behouden; maar nu werd Karel van Denemarken graaf van Vlaanderen. De meeste Kerels hielden het met zijnen tegenstrever, Willem van Loo, burggraaf van Yperen, naderen afstammeling der Vlaamsche graven, en wiens moeder eene Kerlinne was.Ga naar voetnoot2 Willem van Loo werd overwonnen, en verzaakte, voor alsdan en minste, zijne aanspraak op de kroon. Graaf Karel, bijgenaamd de Goede, schijnt het met zijne Vlaamsche onderdanen wel gemeend te hebben; doch, gewoon aan het hof der Fransche koningen te verkeeren, en diep doordrongen van de feodale grondbeginsels, kon hij het gewis niet als wettelijk of verdragelijk achten, dat een gansch volk van landbouwers en arbeidende lieden, als vrije mannen, dezelfde rechten beweerden te bezitten als de ridders en edelgeborene heeren. Hij begon met zekere voorzichtigheid, doch vruchteloos, eenige pogingen te beproeven, om de Kerels de leenheerschappelijke onderschikking te doen aanvaarden; doch door zijne raadsheeren, vooral door zekeren Tanemar van Straten aangespoord, wilde hij eindelijk het machtigste maagschap der Kerels dwingen, zich dienstbaar aan de kroon, dit is slaaf (serf) van het grafelijk domein te erkennen. Eenige Kerels van het bedreigde geslacht, benamen hem daarom verradelijk het leven, terwijl hij in de St-Donaaskerk, te Brugge, zat te bidden. Tot nu toe hebben, buiten den heer Kervyn de Lettenhove, | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
de geschiedschrijvers den moord van graaf Karel ten laste gelegd van zekere graanopkoopers, die zich wilden wreken omdat hij hen gedwongen had, het opgekochte graan tegen verminderden prijs aan het hongerige volk af te staan. Daarvan is volstrekt niets. Er bestaat eene Latijnsche kroniek van zekeren Galbertus, die op den dag der moord van Karel-den-Goede in de Burg van Brugge tegenwoordig was, en de voorvallen, welke er op volgden, heeft bijgewoond. Deze Galbertus zegt van zich zelven: ‘Te midden der gevaren van zoovele nachten en de gevechten van zoovele dagen, ik, Galbertus, beroofd van het middel om te schrijven, heb op mijne tabletten de voornaamste dingen aangeteekend, in afwachting dat ik het verhaal, dat ik nu doe, in orde kon brengen volgens de gebeurtenissen.Ga naar voetnoot1’ In de kroniek van Galbertus is er geene spraak van graanopkooperij of van iets dergelijks. Volgens hem is Karel-van-Denemarken wel degelijk vermoord geworden door lieden, die beweerden vrij te zijn geboren, en welke de vorst wilde dwingen zich dienstbaar te erkennen, diensvolgens door Kerels. Na van den stamvader der moordenaars gezegd te hebben ‘miles Erembaldus de Furnis natus,’ legt hij Bertulf, oom van den moordenaar, de volgende woorden in den mond: ‘De graaf wil mij met mijn gansch maagschap in dienstbaarheid leggen, bij de oude lieden inlichtingen nemende, om te weten of wij zijne slaven (serfs) zijn; maar hij zoeke zoolang hij wil, wij zijn vrij en zullen het altijd blijven: er is geen mensch op aarde die ons dienstbaar kan maken!’Ga naar voetnoot2 Vele andere bewijzen nog behelst de kroniek van Galbertus, doch deze hier aan te halen, ware overbodig. Karel van Denemarken is wel zeker het slachtoffer geworden van lieden, wier persoonlijke vrijheid men wilde vernietigen; en, buiten de Edelen en Kerels, bezaten alsdan geene anderen zulke vrijheid. In alle geval verwekte deze wreede moord in gansch Vlaanderen eenen kreet van verontwaardiging en wraakzucht. De ridders namen deze gelegenheid te baat om hunnen haat tegen de Kerels den teugel te vieren, en, onder voorwendsel dat allen medeverantwoordelijk of medeplichtig aan de misdaad waren, deden zij geheel het land tegen hen opstaan, zwerende in hun gemoed dat schuldigen en onschuldigen voor de ijselijke euveldad zouden boeten. Een machtig leger trok op tegen Brugge, waar binnen de Erembalds zich hadden versterkt. Verraden en overvallen, vloden zij met eenige honderde Kerels op de Burg, en daar boden zij zulken onversaagden en langdurigen tegenstand, dat zij hunne vijanden zelven tot bewondering dwongen. Toen zij reeds gedurende drie weken als ware leeuwen zich hadden verdedigd, en herhaalde bestormingen hadden afgeslagen, kwam de koning van Frankrijk in persoon naar Brugge, aan het hoofd van een ongewoon machtig leger, om den moord van zijnen bloedverwant Karel te wreken. De Kerels worstelden met de woede der wanhoop tegen deze ontzaggelijke heirkracht; zij verloren opvolgend, en telkens na bloedige gevechten, de buitenmuren, het paleis des graven, het klooster en de kerk van St-Donaas, gebouwen die binnen de Burg besloten waren. Eindelijk door deze immer vernieuwde aanvallen bijna gansch weggesmolten, werden zij op St-Donaas toren gedreven, van welks gaanderijen zij hunne vijanden met allerlei werptuigen, ja, met stukken der verbrijzelde klokken poogden te verpletteren. De koning van Frankrijk, over zulken hardnekkigen wederstand verbolgen, deed den toren ondermijnen. Slechts toen deze begon te waggelen en dreigde omverre te storten, boden de Kerels aan, zich over te geven, op voorwaarde dat men hen door rechters zou doen onderhooren, en degenen die niet medeplichtig aan de moord waren, zou toelaten hunne onschuld te bewijzen. Dit hun toegestaan zijnde, kwamen zij met vertrouwen van den toren, en werden naar de gevangenis geleid. Van eenige honderde Kerels, die de verdedeging der Burg hadden begonnen, bleven er noch slechts acht-en-twintig over! Gedurende veertig dagen hadden zij wederstand geboden aan de vereenigde heirkrachten van Frankrijk en van Vlaanderen... In stede van ze te vonnissen, zooals men het hun had beloofd, bracht men ze, eenige dagen later, een voor een op den toren en smeet ze van boven neder op de steenen van het plein der Burg. Na deze bloedige strafpleging trok het Fransche leger naar Yperen, waar de Kerels, onder bevel van Willem van Loo, zich hadden versterkt. Ten gevolge der moord des graven onderling verdeeld, en verraden door eenige poorters van Yperen, konden de Kerels niet lang weerstand bieden, en ondergingen eene beslissende nederlaagGa naar voetnoot1. De tot dan onplooibare Vlaamsche Saksen waren nu geheel ter nedergedrukt; hunne natuurlijke oversten, hunne machtigste beschermers, de Erembalds, had men uitgeroeid, onder het valsche voorwendsel dat zij allen medeplichtig aan den moord van graaf Karel waren. ‘Men heeft hunne verrechtvaardiging belet’ zegt de geleerde abbé Carton ‘door hen uit te roeien, en deze baan is de zekerste om gelijk te halen, want de dooden spreken niet. Toen zij nog leefden, heeft men hen niet willen onderhooren; zij vroegen rechters en men gaf hun beulen.’Ga naar voetnoot2 De koning van Frankrijk, als hadde hij Vlaanderen zelven veroverd, drong de Vlamingen eenen Franschen vorst, Willem van Normandië, tot graaf op. De ridders mochten tevreden zijn. Nu heerschte over Vlaan- | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
deren een graaf, gansch doordrongen van Gallo-Frankische gedachten, en diensvolgens vijand der volksvrijheden. Willem van Normandië achtte zich welhaast sterk genoeg om het land geheel volgens zijnen willekeur te bestieren. Den eed verbrekende, dien hij plechtiglijk had gezworen, eischte hij, gansch Vlaanderen door, drukkender belastingen dan men er ooit had betaald. De steden, door de inwoners van Gent tot wederstand aangevuurd, spanden te zamen en riepen Diederik-van-den-Elzas tot graaf van Vlaanderen uit. Een bloedige oorlog nam aanvang, en duurde met vele wisselvallige kansen voort, tot dat Willem van Normandië, bij het beleg van Aalst door eenen burger gewond, het leven verloor. Diederik bestierde Vlaanderen gedurende vijftig jaren. Hij was een beschermer der volksvrijheden, liet de Kerels hun oud Germaansch recht behouden, en gaf aan vele steden en gemeenten van Vlaanderen hunne eerste geschrevene voorrechten of keuren. Hier dient in het voorbijgaan iets opgemerkt te worden, dat de nagedachtenis der Kerels den Vlamingen dierbaar moet maken. Het zijn de Kerels die allereerst geëischt hebben dat de keuren en staatsschriften, hun betrekkelijk, in de moedertaal, dit is te zeggen, in het Vlaamsch wierden opgesteld.Ga naar voetnoot1 Bij het begin der XIIIe eeuw, stond het grootste gedeelte van Kerlingaland onder de overheid der gravin Machteld, wie men dit gewest als bijleving of duwarie had toegekend. Zij wilde de Kerels de betaling van een persoonlijk hoofdgeld opdringen. Om aan dit teeken der slavernij te ontsnappen, kwamen de Kerels in opstand. De gravin rukte aan het hoofd van een leger ridders en wapenknechten in Veurne-Ambacht; maar hare heirkracht werd geheel verslagen, en zij zelve moest haar heil in de vlucht zoeken.Ga naar voetnoot2 Dat de Kerels, in 1302, met machte tegenwoordig waren in den roemrijken slag der Gulden sporen, kan men daaruit opmaken, dat in eene oude kroniek, op last der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven door Blommaart en Serrure, Robert d'Artois, Fransche veldheer, al de Vlamingen voor Kortrijk Kerels noemt. Twintig jaren na den slag der Gulden sporen, schonk de graaf van Vlaanderen de heerlijkheid of Bailjuwschap van Sluijs aan zijnen oom, Jan van Namen. Deze vorst wilde hooge tolrechten van doorvaart in zijne heerlijkheid heffen, en dewijl Sluijs de zeehaven van Brugge was, zou daardoor den koophandel dezer stad aanzienlijk worden gestremd of geheel vernietigd. De Bruggelingen, in groote verlegenheid, riepen de Kerels tot hunne hulp;Ga naar voetnoot3 en, met hen vereenigd, overrompelden zij Sluijs en namen Jan van Namen gevangen. Daaruit ontstond een lange oorlog tegen den graaf van Vlaanderen. Deze werd eindelijk door de inwoners van Kortrijk in de handen der Kerels geleverd als gevangene en naar Brugge gevoerd. Na lang in hechtenis te zijn gebleven, aanvaardde de graaf al de voorwaarden, welke de Bruggelingen van hem eischten, en hij werd daarop in vrijheid gelaten. Hij begaf zich naar Frankrijk en smeekte de hulp des konings af, om zich op de wederspannige Kerels te wreken. De koning vergaderde een ongemeen machtig leger, en zakte met het gansche ridderschap van Frankrijk en Vlaanderen naar Kerlingaland af, tot voor den Casselberg, waar hij wist dat de Kerels, volgens hunne gewoonte, zich hadden nedergeslagen en versterkt. Door de heldhaftige bevelhebbers Niklaas Zannekin en Segher Janssone aangevoerd, besloten de Kerels tot een hardnekkigen wederstand. Wel verre van bij het gezicht zulker ontzaggelijke heirkracht te versagen, waren zij nog stout genoeg, om den Franschen koning door spottende woorden uit te dagen.Ga naar voetnoot1 De veldslag die hier werd geleverd, was voor de Kerels noodlottig. Wel vochten zij als woedende leeuwen en deden zij, in den eerste, door hunne wonderlijke dapperheid de kansen wankelen; maar eindelijk bezweken zy onder des vijands overmacht. Meer dan dertien duizend lijken overdekten het slagveld en getuigden door hun verbazend getal, met welke hardnekkigheid de arme Kerels hadden gestreden.Ga naar voetnoot2 Deze bloedige nederlaag moet hen voor langen tijd onmachtig gemaakt hebben om nog op te staan tegen degenen, die immer voortijverden om de laatste sporen van het oud Germaansch volksrecht in Vlaanderen te vernietigen. Maar andere verdedigers had de vrijheid gevonden in de groote steden des lands, welke door de nijverheid hunner bewoners eenen hooger trap van voorspoed en rijkdom hadden bereikt. Elkeen in ons land kent nu de geschiedenie van Jacob van Artevelde, en weet hoe de Vlaamsche gemeenten, onder zijne leiding, gansch Europa verwonderden door de ontwikkeling eener tot dan ongekende volksmacht. Het lag evenwel in het lot der wereld, dat de volkeren van Europa nog diep en langdurig moesten verdrukt worden, vooraleer de verlorene vrijheid der vaderen gedeeltelijk te herwinnen. Toen Philips van Artevelde, Jacobs zoon, in 1382, op het slagveld van Roosebeke met meer dan 20,000 Vlamingen sneuvelde, verduisterde de zon der onafhankelijke gemeenten en de eeuwenheugende worsteling was ten einde, hoezeer ook | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
vruchtelooze pogingen nog van tijd tot tijd kwamen bewijzen, dat Vlaanderen het juk met ongeduld en geheime woede droeg. In het midden der XIVe eeuw verviel, door een huwelijk, de kroon van Vlaanderen aan de hertogen van Bourgonje. Van dit oogenblik werd door deze trotsche vorsten, ons geheel vreemd van afkomst en zeden, eenen openlijken strijd gevoerd tegen de rechten, de taal en de gebruiken des volks in Vlaanderen. De gemeenten vergoten nog hun bloed in eervolle pogingen, om zich uit de verdrukking los te woelen; doch het lot had beslist: de vorstelijke macht zou voortaan geene andere wet dan den willekeur erkennen, en de staatsreden zou zelfs het aangeboren menschelijk recht verzwelgen. Nog eens liepen de Kerels te wapen, in het jaar 1427. De hertog Philips van Bourgonje, ongetwijfeld spottender wijze bijgenaamd de Goede, wilde de bewooners der Ambachten nieuwe wetten opdringen, die geheel in strijd waren met hunne oude rechten. Na eenige vruchtelooze pogingen tot overeenkomst, besloten de Kerels uit twee-en-vijftig dorpen tot den opstand, en brachten meer dan 8,000 man te velde, onder bevel van Hanne Mettenbaerde (Jan met den baard) en Arnold Kieken. De hertog zond 5,000 wel afgerichte krijgsknechten tegen hen af; doch zij sloegen dit kleine leger op de vlucht en veroverden de stad Cassel en het sterke slot Reneschure. Over deze nederlaag zijner lieden verbolgen, bracht de machtige hertog zulk ontzaggelijk leger te zamen, dat de Kerels, overtuigd dat zij nutteloos zouden pogen weerstand te bieden, zich onderwierpen en de nieuwe wetten uit de handen der vorsten ontvingen.Ga naar voetnoot1 Na dit tijdstip gewaagt de Geschiedenis niet meer van gebeurtenissen, waarin de Kerels eene bijzondere rol vervullen. Wel blijven de Ambachten bestaan, wel behouden de Kerels der omstreken van Brugge een eigen bestuur; maar de weinige rechten welke zij tot het einde der vorige eeuw genieten, zijn hun door den vorst toegestaan en, volgens zijnen willekeur, ingekort en gewijzigd. Ziedaar, in het korte, de gansche Geschiedenis der Vlaamsche Kerels, martelaars der persoonlijke vrijheid en der gelijkheid van al de leden der natie. In hen ligt de eerste oorsprong van onzen eigen volksaard: van onzen haat tegen allen dwang, van ons taai geduld, van onzen eerbied voor de erfenis van het voorgeslacht, van onze liefde tot vaderland en moedertaal. De vijanden van het volksrecht hebben, gedurende eeuwen, al hunne pogingen vereenigd, om het nakomelingschap den voorvaderlijken heldenmoed en de voorvaderlijke vrijheidszucht te doen vergeten. Zoo insgelijks hebben zij de nagedachtenis der Kerels van Vlaanderen slechts vermomd of bevlekt tot ons laten komen. Maar wij, Vlamingen, die nu ijveren om den roem der vaderen weder uit de verdonkerde kronieken op te graven, zouden wij niet met eerbied en dankbaarheid de kloeke mannen van Vlaanderen gedenken, wier bloed, zoo overvloedig en eeuwen lang, heeft gestroomd voor 's volks ontslaving en voor 's lands onafhankelijkheid? Zijn wij niet de zonen, de rechtstreeksche erfgenamen dier taaie Kerels van Vlaanderen? en strijden wij niet als zij, met zwakke krachten misschien, maar toch met oud Germaansche volharding, voor het behoud van onzen eigen aard, van ons volksrecht en van onze moedertaal? Eindigen wij hier met eenen wensch: moge de geleerde heer Kervyn de Lettenhove, die ons allereerst de Kerels deed kennen, zijne weldaad volledigen, door het schrijven eener bijzondere Geschiedenis der wakkere Kerels van Vlaanderen! |
|