De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen Engelschman onder de roovers.Ga naar voetnoot1‘Maar de roovers wagen zich immers alleen aan Italianen, nooit aan Engelsche reizigers? Zij weten toch maar al te goed dat voor een Engelschman dien zij gevangen nemen, de geheele diplomatische wereld in rep en roer komt en de regeering dan wel genoodzaakt wordt troepen tegen hen af te zenden. Alleen de landgenoot moet zich maar zelf weten te redden, zoo goed hij kan!’ In vollen ernst mocht ik alzoo tot gerustelling van mijnen gids spreken, toen deze mijne vrouw en mij, op ons reisje door Italië in het begin van 1865, ontried den genomen weg naar Catania te rijden, omdat de roovers ons wilden verschalken. Algemeen was mij die geruststellende verzekering in Italië gegeven, en alle landgenooten die ik gedurig ontmoette, bevestigden mij in die onderstelling, daar zij overal vrank en vrij waren rondgetrokken zonder ooit het minste verlet zelfs te hebben geleden. Toch ik bemerkte al spoedig dat de goede Giuseppe ons werkelijk van een groot gevaar gered had, want dat in waarheid de bandieten dicht bij Randozzo den ganschen dag op ons hadden gewacht. En toen ik behouden te Napels terugkeerde, was ik vast besloten ook geen enkel uitstapje te maken, zoo ik niet vooraf volkomen overtuigd was van de veiligheid der wegen. Den 14den Mei zouden de Rev. Murray Aynsley met zijne vrouw ons vergezellen op een tochtje van Salerno naar de dicht bij gelegen bouwvallen van Poestum. Een ieder verzekerde ons dat de weg daarheen volkomen veilig was en de regeering daarenboven gedurig troepen in die streek liet patrouilleeren, opdat de tallooze reizigers die dagelijks de puinen bezochten, geenerlei overlast zouden vinden en gerust gesteld mochten worden. Aan de deuren van het welbekende Vittoriahotel te Salerno was die verzekering ten overvloede nog met groote letteren aangeplakt, en tot de knechts toe lachten half om hen die nog eenige vrees voor de bandieten koesterden. 't Was dus waarlijk geen overmoed dat wij met opgewektheid plaats namen in het open rijtuig dat ons naar die schilderachtige overblijfselen van den ouden Neptunustempel zou voeren en onbezorgd al het indrukwekkende genoten hetwelk die bouwvallen opleveren. Daarenboven had eene compagnie soldaten ons des morgens tot aan Poestum toe begeleid en volstrekt geene melding zelfs gemaakt van eenige onveiligheid, hoewel het later bleek, dat zij wel degelijk kennis droegen van de aanwezigheid eener geheele bende bandieten in de ommiddellijke nabijheid. Evenmin wekte het eenigen argwaan bij ons op dat het rijtuig eerst te half vijf in plaats van ten drie ure, zooals de afspraak was, gereed stond om ons weder naar Salerno te brengen, noch dat wij op de terugreis geen enkelen soldaat zagen. Eerst daarna bleek het dat deze zich toen opzettelijk schuil hielden, ten einde de roovers in de gelegenheid te stellen, vlak bij ons, onverlet te onderhandelen over het losgeld van twee rijke Italianen, die eenige dagen vroeger in hunne handen waren gevallen. Eenzaam was de weg, aan beide zijden begroeid met struikgewas en hier en daar afgewisseld door bouwland en eene enkele hoeve. Nu en dan alleen kwam ons een boer tegen op eene kar met hout beladen. De hitte was drukkend, en de vermoeienis van den dag had mijne vrouw gerust doen inslapen. Gewoon aan volkomene zekerheid van have en goed, maar vooral van personen in ons gezegend vaderland, praatten en schertsten wij vroolijk onder elkander, ganschelijk onbezorgd en aan geenerlei gevaar zelfs denkend. Het vroolijk geklank der bellen waarmede ons driespan was versierd, was alles wat de doodsche stilte van de streek afbrak. Maar eensklaps bleef het rijtuig stil staan en zagen wij een forsch gebouwden knaap het voorpaard bij den kop grijpen, en als in een oogwenk doemde uit heg en struik en korenveld eene geheele bende mannen te voorschijn wier woest uitzicht en dreigende houding ons dadelijk allen twijfel ontnamen aan hun beroep. Onmiddellijk was een twintigtal karabijnen naar onze hoofden gericht, terwijl dolk en mes dat ons uit de zakken der bonte en fantastische kleedij aangrimde, ons maar al te spoedig overtuigde hoe waanzinnig elke poging zelfs tot weerstand ras blijken zou. Toch greep ik naar mijn revolver, maar sprak geen woord. Zwijgend klom de voerman van den bok en beval ons met een enkel kort woord uit te stijgen. Mijne vrouw riep mij toe haar mijn horloge, waarop ik grooten prijs stelde, te geven om het onder hare kleederen te verbergen; maar nauwelijks had ik den tijd het ongemerkt tusschen de kussens van het rijtuig te laten glijden, toen ik reeds door een aantal gespierde armen was opgelicht, en met mijn vriend Aynsley werd weggevoerd. Met een enkelen sprong was mijne vrouw uit het rijtuig en wilde mij nasnellen, maar twee bandieten namen haar dadelijk bij den arm en geleidden haar beleefd en zachtjes terug met de belofte dat het oponthoud zeer kort zou wezen. En hoewel al spoedig een aantal boeren uit den omtrek naar het rijtuig toekwamen, bleek het dadelijk dat zij enkel hunne nieuwsgierigheid wilden bevredigen, zonder den moed of misschien wel den lust te hebben ons ter hulp te komen. Ja, zelfs de soldaten, die ongeveer een kwartier uurs later bij het rijtuig der half wanhopige vrouwen kwamen, schenen de bende die ons voortsleurde, niet meer te kunnen inhalen. Zoo was ik dan met mijn reisgenoot in de handen dier onverlaten gevallen, voor wie rooven aanlokkelijk, moorden niet afschrikkend is. Wat zou ons lot zijn; wat vooral dat onzer vrouwen, van welke iedere snelle schrede der bandieten ons al verder en verder verwijderde? Namelooze angst en bezorgdheid belette ons een woord te uiten, en de vreeselijkste voorstellingen van de bejegeningen die haar van die onverlaten dreigden, brachten ons als tot wanhoop. Maar voort, voort klonk het gedurig, en alleen eene korte rust werd ons even vergund, toen de bende een rijken pachter uit de buurt, zekeren Luzzo, ontmoete, en ook hem, even als een jongen knaap, die onbezorgd zijn weg ging, mee- | |
[pagina 64]
| |
voerden. Toch was hunne houding jegens ons hoffelijk; het breedste van den weg werd voor ons opengelaten en een warme mantel over onze schouderen geworpen toen wij bij het vallen van den nacht over de kilte klaagden. ‘Geld voor losprijs wachten wij van u,’ was het eenig antwoord dat wij op al onze vragen ontvingen. Over heg en struik, door bosch en bouwland, over beek en rivier, soms op de schouderen van een paar roovers gedragen, altijd ging het voorwaarts: en wanneer wij vrij wat behendiger dan die, aan geenerlei lichaamsoefening gewone Italianen, over vloot en grep heensprongen om alle noodelooze aanraking met hen te vermijden, ging een geroep van bravo uit hun midden op of een schaterend gelach, wanneer een hunner kameraden even vlug wilde zijn en een luid geplas zijne onmacht had verkondigd. Elke boerenwoning die wij voorbijtrokken, werd op schatting gesteld van alle mondbehoeften die de bewoner bleek te bezitten, terwijl al de groenten uit den moestuin werden gehaald en medegenomen, waarvan ook wij ons deel verkregen. Onder het voorwendsel te eten, gelukte het mij al de brieven van aanbeveling aan bankiers die ik bij mij had te verscheuren en de snippers tusschen mijne handschoenen te verbergen ten einde die gaande weg te laten vallen, opdat althans daarvan geen misbruik zou kunnen gemaakt worden. Zoo ging het den geheelen nacht door tot dat de morgen aanbrak en wij, dood vermoeid, eindelijk verlof kregen tusschen de struiken te gaan slapen. En geene nachtrust heeft mij ooit meer verkwikt dan die eerste slaap onder den vrijen hemel. Maar het ontwaken was verschrikkelijk. Een hard stuk zwart brood, alleen eetbaar door het in water te weeken, werd eerlijk onder manschap en gevangenen rondgedeeld, en een luid gelach ging onder de bende op, toen wij verklaarden de worst die ons daarbij werd toegeworpen, niet te kunnen verteeren. ‘Dat zal men wennen,’ meende Gaetono Manzo, de hoofdman; en weinig duchtte ik toen dat zijne voorspelling maar al te spoedig waarheid zou worden. Want drie dagen lang was een mondvol maïs het voedsel dat mijn eerlijk deel uitmaakte, zoodat ik mijne krachten geheel voelde wegzinken. Gelukkig was eindelijk de plaats onzer bestemming bereikt, de top van den hoogsten berg in den omtrek, de monte Corvino, en nu zou het verhoor der gevangenen een aanvang nemen. De arme Luzzo was het eerst aan de beurt. Twaalf duizend dukaten, was zijn losprijs - fr. 24,000 - en acht duizend die van zijn lotgenoot. In ware wanhoop wrongen de ongelukkigen de handen bij het hooren van die som, bezweerende dat de hunnen onmogelijk zooveel geld ooit konden bijeenbrengen. Maar de vreeselijkste bedreigingen en verwenschingen, of de tergendste beleedigingen en spotternijen waren het eenige antwoord dat zij verkregen, terwijl de geheele bende dikwijls als razenden en bezetenen op hen losstormde. Toen moesten wij voorkomen. Wij waren groote lords, bezaten ieder millioenen en de losprijs van honderd duizend dukaten - 200,000 fr. - was dus eene kleinigheid voor ons. Rondweg verklaarden wij hun dat zij zich bitter in hunne vangst bedrogen hadden en nooit die som van ons zouden krijgen. Gelukkig had ik mij juist in den laatsten tijd druk bezig gehouden met te photographieeren, zoodat mijne handen geheel zwart gebrand en mijne kleederen nog al bemorst waren. Dat bevreemdde hen, want een rijke lord zou zulk vuil werk niet zelf, maar door zijne knechts laten doen, meenden zij. Misschien was ik dan wel een ingenieur en dus ook dan rijk, getuige de menigte arbeiders die zulke lie in dienst hadden! Na lang overleg met Sentonio, een groote zwarte woesteling, werd eindelijk de vraagprijs tot de helft verminderd, maar ook dien eisch noemden wij belachelijk, en daarenboven, hoe zouden wij, vreemdelingen, geld bekomen? In Napels kenden wij niemand, en het weinige geld dat wij in ons hotel hadden achtergelaten, zou nauwelijks toereikende zijn voor de behoeften onzer vrouwen. Een van ons beiden moest dan maar het geld trachten te vinden, was eindelijk de beslissing. Wie zou die gelukkige zijn? Het lot moest beslissen. Ik brak twee kleine takjes van een boom, hield beide in de hand, en hij die het langste trok zou vrij zijn. Rev. Aynsley trok - en het kleinste takje bleef in mijne hand! De grond zonk onder mijne voeten weg toen ik mijne hand opende. 't Was als had ik voor mijn leven gedobbeld en - verloren! (Wordt voortgezet.) |
|