De aangebeden dichter.
Een even hoovaardig als onbeduidend persoontje had een paar bundeltjes gedichten uitgegeven en was van derzelver schoonheid en voortreffelijkheid zoozeer overtuigd, dat hij zich boven de voornaamste dichters verheven waande. In zijne verbeelding zag hij zijnen naam reeds alom bekend en las hij zijnen lof in alle dagbladen. Eenigen zijner kennissen, die zijne ijdelheid bemerkten, overlaadden hem met loftuitingen en gaven zelfs in een der dagbladen eene zeer gunstige beoordeeling zijner werken. Ieder ander echter vond daarin niets dan armzalige rijmelarij,
en zelfs zijne vrienden dreven den spot met den ijdelen zot. In zijne oogen waren dezen natuurlijk domme schepselen, die in beschaving eene gansche eeuw ten achteren waren, terwijl zij, die hem prezen en zich alzoo ten zijnen koste vermaakten, door hem voor de
eenige verstandige kunstrechters gehouden werden, en hunne beoordeeling als de zuivere waarheid aangenomen werd.
Nu ging hij zelfs eene reis doen, om, gelijk hij droomde, de lauweren zijner dichterlijke verdiensten te gaan inoogsten. Hij hoorde reeds de serenaden, welke men hem brengen zou, en de heildronken hem in dichtersvereenigingen gebracht: in één woord, zijne verbeelding vertoonde hem deze reis als eenen schitterenden zegetocht. Maar, helaas! nergens trok zijne tegenwoordigheid de aandacht, ofschoon hij nooit vergat, zijnen naam en voornamen met den titel ‘letterkundige’ in het aankondigingsblad onder de aangekomen personen te doen opnemen. Ja, zelfs moest hij eens in de herberg, in gezelschap eeniger gasten, ongekend eene alles behalve gunstige beoordeeling zijner geestesvoortbrengselen aanhooren. Hoe gaarne zou hij dat ‘domme volk’ met vuistslagen tot verstand gebracht hebben!
Doch niet altijd moest hij op doornen en door dorre heiden gaan.
Zekeren morgen wandelde hij met een hart, zoo week als boter, en een honigzoet gevoel, in de omstreken eener volkrijke stad, en zette zich onder eenen aan den weg staanden boom neder. Hoezeer was hij verbaasd, toen hij bemerkte dat alle voorbijgangers hem groetten. De mannen namen hunnen hoed af, en de vrouwen en jonge dochters der stad bogen zich met eerbied. Onze dichter had 't zoo druk met bedanken enden hoed afnemen, dat hem waarlijk tijd te kort kwam. En toch het was geene begoocheling. Hoe dikwijler hij bedankte, des te duidelijker bemerkte hij den lach van welgevallen om den mond der voorbijgangers; ja, van verre vormden zich zelfs eenige kleine groepen van personen, die hem met aandacht beschouwden.
Welk een zalig gevoel maakte zich meester van onzen dichter! Hier, hier had hij gevonden wat hij gezocht had; hier had men, zoo meende hij, zijne gedichten naar waarde weten te schatten; en hoezeer moesten zij de bewoners dier stad begeesterd hebben, daar zij hem, den dichter, zoo algemeen vereerden. Heeren en jufvrouwen, de geleerde zoowel als de werkman, de grijsaard zoowel als het kind, hadden niet allen hen gegroet?
Eene zaak echterkwam hein raadselachtig voor. Hij kon zich namelijk niet verklaren, hoe of waardoor zij allen hem kenden. Moch misschien een photograaf of een steendrukker zijn portret gemaakt hebben? - De verklaring van dit raadsel volgde spoedig.
Juist toen hij zich geheel overgaf aan het zalig gevoel, door deze schitterende zegepraal bij hem opgewekt, naderde er eene flinke, gezonde, beeldschoone boerenmeid, met eene mand vol frisch roode appelen op het hoofd. Als zij tot bij den dichter gekomen was, zette zij spoedig hare mand op den grond, knielde neder en begon te bidden.
Eensklaps verhief zich nu den dichter, verzocht het meisje op te staan, zeggende: ‘Neen, neen, 't is genoeg, mijn kind; zoo groote eer heb ik niet verdiend; uwe begeestering drijft u te ver.’
Met groote oogen zag het boerinneken den dichter aan en, na eenen vroolijken schaterlach, zeide zij hem: ‘Is mijnheer dan gek, of dom genoeg om te gelooven, dat ik hem heb willen aanbidden? Ziedaar, boven uw hoofd, mijnheer; daar hangt een beeld van Onze-Lieve-Vrouw, dat door de geheele stad en omstreek in eere gehouden wordt.’
De dichter zag nu met een niet te schetsen schapengezicht naar het beeld; begreep nu, waarom men in zijne nabijheid den hoed afgenomen had, en maakte zich, onder 't schaterend lachen der nieuwsgierigen, als een aangeschoten haas uit de voeten.