De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Henry Brown.Op 2 Februari overleed te Borgerhout, bij Antwerpen, de beroemde plaatsnijder Henry Brown, na eene langdurige ziekte, in den ouderdom van 53 jaren en 10 maanden. Den 5n derzelfde maand, vereenigden zich, ten 9 ure 's morgens, aan het sterfhuis, de bestuurder en eenige leeraren der koninklijke academie
lord strafford. - george en hendrik havelton.
teekening van n. de keyser, houtsnede van h. brown, 1843. van Antwerpen, met twee toortsen; het bestuur der afdeeling van beeldende kunsten, uit het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen; talrijke vereerders, oud-leerlingen en vrienden van den overledene. Tegen 9 ure werd het lijk door de geestelijkheid der parochie, bewoond door den overledene, uitgehaeld en de stoet trok naar de kerk der gemeente, waar de lijkdienst plaats had. Het lijk werd niet gedragen en de hoeken van het baarkleed werden niet gehouden; nogtans hebben wij altoos gezien, dat deze eer aan de overledene professoren en oud-professoren der academie bewezen werd. Aan het graf werd door den heer N. de Keyser, bestuurder der academie, eene redevoering in de Fransche taal gelezen. Hij zegde onder andere:
‘Il y forma (aan de academie) de nombreux et brillants élèves surtout pendant les premières années qui suivirent sa nomination. Plus tard, il eut le grand chagrin de voir l'art auquel il avait voué sa vie, pour ainsi dire, abandonné et tombé en décadence ou, pour mieux dire, attaqué et remplacé par des procédés nouveaux d'un prix moins coûteux. Nous voulons parler de la photographie, qui vint se poser en concurrent redoutable et qui a porté à la gravure sur bois une atteinte fatale. L'avenir de la gravure parut si menacé et si difficile, qu'il vint un jour où l'éminent artiste et le savant professeur se trouva sans élèves, et alors, 20 ans après sa nomination, le professeur fut, par arrêté royal du 31 Décembre 1861, mis en disponibilité pour cause de suppression momentanée d'emploi.’
Wij vertalen: ‘Vooral gedurende de eerste jaren na zijne benoeming, vormde Brown aan de academie talrijke en uitstekende leerlingen. Later zag hij, tot zijn groot leedwezen, de kunst waaraan hij zijn leven had toegewijd, om zoo te zeggen verlaten en vervallen, of, beter gezegd, ondermijnd en vervangen door nieuwe en minder kostbare uitvindingen. Wij bedoelen de lichtteekening, die als geduchte mededingster van de houtsnede optrad en haar een noodlottigen slagtoebracht. De toekomst der gravuur scheen zóó bedreigd en zóó hachelijk, dat de voortreffelijke kunstenaar en geleerde professor al zijne leerlingen verloor en hij, twintig jaar na zijne aanstelling, den 31n December 1861, bij koninklijk besluit op wachtgeld werd gesteld, doordien zijn ambt voorlopig was opgeheven.’ Juist het tegenovergestelde is waarheid: de lichtteekening kost honderd maal meer dan de houtsnede en daarbij voegt zich nog de verzekering dat de toekomst weinig of niets zal overlaten van de in onzen tijd vervaardigde lichtteekeningen, terwijl houtsneden integendeel om zoo te zeggen eeuwigdurend zijn. Wij hebben nauwkeurig al de tot heden uitgevonden kunst- en wetenschappelijke middelen onderzocht, en geen enkel kan, wat goedkoopheid betreft, voor het versieren van drukwerken halen bij de houtsnede, welke nog altoos onbetwistbaar het beste voertuig is om het volk kunstliefde in te boezemen en de kunsten nijverheids voortbrengselen bij eigen en vreemden doen te kennen. En de lichtteekening, verre van de houtsnede te hebben benadeeld, strekte haar tot een krachtig hulpmiddel, zooals zij overigens is voor alle kunsten, wetenschap- | |
[pagina 14]
| |
pen en nijverheden, getuige de bijna ontelbare met gegraveerde platen versierde werken, gansch Europa door verschijnende; welk gemak levert de lichtteekening niet op, om voorvallen, gezichten, gebouwen, gedenkteekens, in houtsnede terug te geven, evenals tafereelen, portretten, kunstwerken van allen aard? Vergelijk slechts de illustratiën van voor het ontstaan der lichtteekening aan de thans verschijnende, en men zal verbaasd zijn over de uitbreiding en den vooruitgang der houtsnede, dank aan de hulp der lichtteekening. Wij mogen dus wel zeggen: de lichtteekening was een krachtig hulpmiddel tot de uitbreiding der houtsnede en bracht haar volstrekt geen noodlottigen slag toe, zooals de heer de Keyser beweerde. Zij bracht evenmin den ondergang der klasse van houtsnede aan de koninklijke academie van schoone kunsten te Antwerpen te weeg, gelijk wij in de volgende korte levensschets zullen trachten te bewijzen. Henry Brown werd geboren te York, in Engeland, den 3n April 1816. Zijn vader, een geleerde, schepte behagen in den buitengewonen aanleg, dien zijn zoon reeds op vroegen leeftijd voor de kunst aan den dag legde, en nam, daar het in zijne geboortestad aan een bekwamen meester ontbrak, zelf op zich den knaap in de eerste beginselen der teekenkunst te onderwijzen. Nauwelijks veertien jaar oud, begon de jonge Henry, die eene bijzondere voorliefde voor de graveerkunst gevoelde, reeds in metaal en hout te snijden, waartoe hij de benoodigde werktuigen zelf vervaardigd had. Zijne eerste proeven droegen het kenmerk van een zelfstandig en oorspronkelijk talent en deden de schoonste verwachtingen voor den jongen kunstenaar opvatten. Zich nogtans in zijne geboorteplaats in een te beperkten kring besloten vindende, begaf hij zich, ter zijner verdere ontwikkeling, naar Londen, waar hij, ieverig gebruik makende van de lessen aan de teekenacademiën, zulke snelle vorderingen maakte, dat hij reeds op zeventienjarigen leeftijd genoeg verdiende om geheel in zijne behoeften te voorzien en in het werkhuis van een der bijzonderste houtsnijders aldaar behulpzaam was aan het snijden van platen, bestemd voor te Londen en Parijs verschijnende plaatwerken. Twee jaren later, in 1835, vertrok Brown naar Frankrijks hoofdstad, en vervaardigde aldaar, onder zijn eigen naam en met het beste gevolg, de fraaie houtsneden die vroeger door zijne meesters geleverd werden. De Galerie de Versailles, de Mille et une nuits, het Versailles van den heer de la Borde, en andere prachtuitgaven, waren zoovele onwraakbare bewijzen van de hoogte, waarop de heer Brown het in de door hem beoefend wordende houtsneekunst gebracht had. Het bleef hem dan ook verder niet aan aanmoediging en blijken van onderscheiding ontbreken: in 1837 werd hij als leeraar aangesteld der te Brussel opgerichte koninklijke graveerschool, aan welke instelling hij veel luister heeft bijgezet. Hij trad aldaar in den echt met mejufvrouw Flora Dewasme, zuster van den bestuurder der maatschappij van schoone kunsten dier stad. Het is tijdens zijn verblijf te Brussel dat hij de schoone platen sneed van het werk El Maestro del Campo, geteekend door N. de Keyser; de eigenaardige plaatjes van den Xavier de Maistre, door Wahlen uitgegeven, alsmede de samenstellingen van Madou voor de Scènes de la vie des peintres. In 1840 werd hij naar 's-Gravenhage geroepen, om het bestuur van de koninklijke graveerschool, door Koning Willem I gesticht, op zich te nemen; hij vormde aldaar, in minder dan twee jaren tijds, verscheidene leerlingen, die later met goed gevolg het vak beoefenden. Voor de maatschappij van schoone kunsten te 's-Gravenhage, vervaardigde hij de platen van de prachtuitgave van Tollens' Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, naar de teekeningen van J.-E.-J. van den Berg, alsmede de voornaamste platen van de overige door die maatschappij tijdens zijn verblijf aldaar in het licht gegevene werken. Te 's-Gravenhage ontving Brown een eermetaal voor de door hem toenmaals tentoongestelde platen. In November 1841 werd hij bij koninklijk besluit benoemd als leeraar der klasse van houtsneekunst aan de koninklijke academie van Antwerpen; in April 1842 kwam hij zich met der woon te Antwerpen vestigen. Het ontbrak in den eersten tijd van Browns benoeming aan leerlingen; de kundige meester genoot dus weinig of geene hulp in het vervaardigen van de talrijke hem toevertrouwde werken, onder andere de platen uit Lord Strafford, de schoone samenstellingen des heeren N. de Keyser, waarvan wij er hier twee mededeelen. De beroemde Hendrik Conscience, destijds griffier der Antwerpsche academie, scherpte de pen, en in een belangrijk artikel over de houtsneekunst zegde hij:
‘Een hinderpaal bestaat er nog aan de spoedige ontwikkeling der houtsnede in België, en dit is het ontoereikend getal van houtsneêkunstenaars. Wel is waar, Antwerpen bezit den heer professor H. Brown, die in zijn vak door niemand overtroffen wordt; het heeft daarenboven eenige andere verdienstelijke plaatstekers; doch derzelver getal is te beperkt nu de bezigheid voor hen zich zoo vermenigvuidigt. ‘Waarom leggen weinige jonge lieden zich op de studie der houtsnede toe? Is deze kunst moeielijk of onvruchtbaar? In het geheel niet; maar de rede daarvan moet men zoeken in den tijd welke eene nieuwe zaak noodig heeft om de aandacht op zich te trekken en in de mode te geraken. Het wil nu al schilder en beeldhouwer worden, vernuft of niet; later, wanneer men zal begrepen hebben dat de houtsnede, tot een zeker punt, gemakkelijk is en al vroeg geldelijke voordeelen oplevert, zullen er misschien te vele dit vak willen beoefenen. Heden zijn er te weinig; de baan is nog schoon en breed, diensvolgens, zullen zij welke zich eerst in dezelve begeven, de meeste voordeelen voor zich hebben. ‘Indien onze woorden iets konden bijbrengen om de schaarschheid van houtsneêkunstenaars te doen ophouden, zouden wij tot sommige ouders zeggen: - Gij zoudt uwen zoon tot het vak der kunsten willen bestemmen, doch de onzekerheid der toekomst van eenen schilder en het groot getal studiejaren schrikken u af. Waarom doet gij hem de houtsnede niet leeren? In den tijd van twee jaren zal hij genoeg gevoorderd zijn, om zijn eigen bestaan verzekerd te zien: hij zal kunstenaar zijn, een vrij en breed | |
[pagina 15]
| |
leven genieten en nooit zich blootgesteld gevoelen aan de wederwaardigheden der andere vakken.’Ga naar voetnoot1
De invloed dezes opstels deed zich al spoedig gevoelen. Niet lang duurde het, of van alle kanten kwamen er leerlingen toegesneld en de drukwerken van den te vroeg gestorven Ernest Buschmann en van den uitgever A. Jamar, thans minister van openbare werken, leverden aan talrijke schilders en teekenaren gelegenheid genoeg om zich gunstig te doen kennen. Er verschenen menigvuldige werken en de uitgever Jamar genoot ruime geldelijke tegemoetkomingen van het staatsbestuur, die voor de bezorging van zekere werken overigens onmisbaar zijn, in een klein land als het onze; het was toen dat Brown zijne schoone platen stak naar Rubens, van Dyck, Tiziano enz.; dat de werken van de Keyser, Wappers, Leys, Hamman, Mathysen, Durlet, Hendrickx, en zoovele anderen door Browns talent wereldberoemd gemaakt werden. Het overlijden van E. Buschmann was een groot verlies voor de Antwerpsche school van houtsnijders; de ondersteuning der uitgevers werd ingekrompen, tot dat, eenige jaren later, dank aan den heer minister Ch. Rogier en den heer A. van Soust de Borckenfeld, die bij de daartoe benoemde commissie het ambt van secretaris waarnam, de uitgaaf ondernomen werd van het Belgisch Volksmuseum en van de Grondwet in platen, geteekend door Victor Lagye; tot dat eindelijk, in 1853, Brown, met Zetternam, Génard, de Geyter, van Rotterdam, Dujardin en anderen de uitgaaf van het tijdschrift de Vlaemsche School ondernam, in de kunstafdeeling der Sint-Lucasgilde. Het was in dit tijdschrift dat het grootste deel van Browns laatste schoone werken verschenen, doch daarvan gewaagde de heer de Keyser niet, in zijne redevoering aan het graf; evenmin als van de schoone platen voor den Missale romanum, uitgegeven bij den heer Hanicq, van Mechelen, de platen der statiën voor den zeer eerw. heer David, pastoor van Droogenbosch, de talrijke platen voor Armengau, van Parijs enz.; hij sprak slechts van de werken door J. ImmerzeelGa naar voetnoot2 aangehaald. Brown leverde ook voor ons tijdschrift verscheidene portretten, zooals die van Th. van Ryswyck, de Meyer, Cracco, Adam van Noort, de Keyser, Hunin, enz.; vooral in het portretsnijden, genoot Brown eene groote en welverdiende faam. Tusschen zijne best gelukte portretten kunnen wij nog noemen de afbeeldsels van Z.M. Leopold I, van den hertog en de hertogin van Brabant, van Peter den-Groote van Rusland, de portretten der Belgische bisschoppen, verschenen in het verslag der feesten, gegeven te Brussel ter gelegenheid der XXVe verjaring der troonbeklimming van koning Leopold I en menigvuldige andere, welke het te lang zou wezen hier allen aan te halen. Met weinig of geene ondersteuning was het moeielijk het grootsche doel te bereiken dat Brown en zijne vrienden zich voorstelden door de stichting van een met platen versierd tijschrift, waarvoor hij, zoo het schijnt, groote opofferingen deed; daarbij overleed, na eene betrekkelijk korte medewerking, de ieverige Zetternam, en het tijdschrift werd menigmaal in zijn bestaan bedreigd door gebrek aan ondersteuning, namelijk van de kunstbeoefenaren zelven. Bij alle moeielijkheden om een regelmatig verschijnend met platen versierd tijdschrift recht te houden, ontbrak het den goedaardigen en kundigen Brown, aan genoegzame zorg voor de toekomst zijner leerlingen, die, meestal uit de kleine burgerij gesproten, noodig hadden op zekeren leeftijd geld te verdienen, waartoe zij bij Brown weinig of geene gelegenheid vonden. Dit deed dan ook hunnen iever en hun getal allengs verminderen. Maar de gevoeligste en zwaarste slag werd de klasse van houtsnede toegebracht door de misrekening of het misverstand van het bestuur der academie. Men dwong namelijk de graveerdersleerlingen de lessen van het hooger onderwijs te volgen, zooals: samenstelling, geschiedenis, ontleedkunde, enz. Dit was, onzes dunkens (en zoo dacht Brown er ook over), eene vergissing. De houtsnede is slechts eene kunstnijverheid; de plaatsnijders moeten zich behartigen de teekeningen en kunstwerken zoo nauwkeurig mogelijk terug te geven; men moet hen dus niet opleiden als waren zij bestemd om meesters te worden die eigene scheppingen zullen voortbrengen. Dat is het doel der hoogere kunst, maar niet van die der gewone plaatsnijders, die de werken van anderen vertolken. Zijn er nu jongelingen die lust of kunde bezitten om tot den hoogsten trap te gaan, des te beter, maar het is onpractisch, ondoelmatig het algemeen onderwijs van de houtsneekunst op zulken voet in te richten, alsof al de leerlingen tot den voormelden hoogsten trap moesten opgeleid worden. De ondervinding, in de houtsneeklasse der Antwerpsche academie verkregen, heeft zulks maar al te duidelijk bewezen. Wanneer men al te verre wil doorgaan, is het gevolg zeer dikwijls dat men het doel misloopt. Het volgen van de hoogste leergangen voor de klasse der houtsnede, zou aan de verkiezing der leerlingen moeten overgelaten worden. Voor het geval van eene mogelijke herinrichting der klasse, bevelen wij het bestuur der academie aan, dezelve een behoorlijk lokaal te verschaffen. Het oud lokaal liet ontzaggelijk veel te wenschen over. Brown en zijne leerlingen zijn zelfs genoodzaakt geweest zich te behelpen met een afgesloten deel van den zolder der academie, waar men des winters de koude niet genoegzaam verdrijven kon om behoorlijk te kunnen werken, terwijl men er des zomers door de zonnehitte geblakerd werd. Thans ontbreken in België niet alleen leeraars en leerlingen, maar gevormde plaatsnijders; wij durven dan ook verhopen, dat men de gelegenheid zal te baat nemen om zoo spoedig mogelijk de klasse van houtsnede bij de koninklijke academie van Antwerpen herinterichten op eene doelmatige wijze en met inachtneming van de opgedane ondervinding. Menigmaal hebben wij in ons tijdschrift gewezen op den gebrekkigen toestand van dit vak in het onderwijs der eerste academie des lands, terwijl men, met eene goede leiding en eene welberedeneerde ondersteuning, daaruit zooveel goeds voor de kunst en de nijverheid kon doen voortvloeien. Wel- | |
[pagina 16]
| |
licht zal men ons hier de vraag stellen, waarom de meester zelf afgezien heeft van het vak, waarin hij zulke groote beroemdheid genoot? Ons antwoord is zeer eenvoudig. Wij veronderstellen, dat Brown sinds jaren de kiem in zich omdroeg van de ziekte welke hem moest ten grave slepen. Ware het anders geweest, zou hij het vak niet verlaten hebben waarin hij roem en eene betrekkelijke stoffelijke welvaart genoot, om belachelijke schilderingen
lord strafford. - hendrik havelton het volk opruiende.
teekening van n. de keyser, houtsnede van h. brown, 1843. op photographiën te vervaardigen. Werk heeft hem, meenen wij, nooit ontbroken. Wij zijn in bezit van verscheidene onvoltooide platen, aan Brown besteld en door hem begonnen sedert meer dan vijftien jaren; ook weten wij, dat menigvuldige op hout geteekende platen die in Browns bezit waren, onuitgevoerd naar de eigenaars, uitgevers van Parijs en anderen, teruggezonden zijn. Brown heeft niet alleen uitgemunt in de houtsneekunst; hij vervaardigde ook sterk waterplaten en platen op steen; hij onderzocht en beproefde alle nieuwe uitvindingen betreffende de beeldende kunsten. Zoo vervaardigde hij, onder andere, volgens het stelsel van Schöler, van Kopenhagen, eene plaat, door ons medegedeeld in 1869, bladz. 141. Hij dreef den lichtteekenaar J. Slaets aan, om de lichtteekening op hout over te brengen, wat vrij wel gelukte. Het schijnt evenwel dat de droom van Browns leven de schilderkunst is geweest; dit straalt in al zijne werken door, en geene hedendaagsche plaatsnijders hebben hem overtroffen, in de wijze waarop hij als het ware de kleur der meesters in plaat wist terug te geven. In 1854 schilderde hij het afbeeldsel van wijlen den zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans, deken der stad Antwerpen door hem geschonken aan de St-Lucasgilde, waar het, in tegenwoordigheid van den zeer eerw. heer, op 18 October, plechtig ingehuldigd werd. In de laatste jaren zijns levens schilderde Brown beurtelings te Antwerpen en te Luik gephotographieerde portretten en bracht er ook portretten naar lichtteekeningen op doek. In 1849 verloor Brown zijne eerste vrouw; hij ging een tweede huwelijk aan op 18 Februari 1851 met mejufvrouw Ludovica Petronella Mertens en liet bij zijn overlijden tien kinderen achter, waarvan twee van het eerste bed. Na deze levens bijzonderheden betreffende den heer Brown te hebben aangestipt, moeten wij, ten besluite, onze hulde brengen aan den braven vader, den trouwen echtgenoot, den rechtschapen vriend, die door ieder die hem kende geacht en bemind werd.
D.v.S. |