De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||||||
De Vlaamsche School 1870Wij openen dezen jaargang met de vervulling van een dierbaren plicht jegens een ons ontvallen geachten medewerker, dr. Cornelius Broeckx. Te Antwerpen geboren op 1 Juni 1807, had hij, den 3n November 1869, toen hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, den ouderdom van ruim 62 jaren bereikt. Hij voltrok zijne studiën aan de hoogeschool van Leuven, was een geleerd en onvermoeibaar werker en een uitstekend geneesheer. Hij schreef zijn eerste werk in 1837; het is getiteld: Essai sur l'histoire de la médecine belge avant le XIXe siècle. Het werd bekroond door de geneeskundige maatschappij van Gent. Sedert dien heeft hij menigvuldige werken in het licht gegeven, hoofdzakelijk in verband met de geschiedenis der Nederlandsche geneeskunde. Zijne nagelatene schriften en verhandelingen beloopen omtrent de 100. De laatste opstellen van dr. Broeckx, korten tijd voor zijn overlijden verschenen, zijn: Notice sur Bernard-Guillaume van Aerschodt, docteur en médecine enz.; Joannes-Baptista van Helmont, Toparcha in Merode, Oirschot, Pellines et Royenborch, etc.; Ad judicem neutrum causum appelat suam et suorum Philadelphus, ou apologie du Magnétisme animal. De volgende verhandelingen over befaamde geneeskundigen en artsenijbereiders met hunne afbeeldsels liet dr. Broeckx in ons tijdschrift opnemen:
Naar aanleiding van de door Broeckx bezorgde uitgaaf van het werk van Jehan Yperman, schreef onze diepbetreurde medewerker Karel-Lodewijk Torfs, in 1863, het volgende: ‘De geachte doctor is overigens daarmeê niet aan zijn proefstuk. Sedert meer dan dertig jaren, dat hij onvermoeid op het domein der geschiedenis arbeidt, om België's titels in het vak der geneeskunde weder te vinden, en in hunnen tijd beroemde artsen aan ondankbare vergetelheid te ontrukken, is de wetenschap | ||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||
hem reeds menige belangrijke ontdekking verschuldigd. ‘De heer Torfs haalde in eene aanteekening verschillende werken aan, sedert 1837 door dr. Broeckx uitgegeven.Ga naar voetnoot1 Hij deed vervolgens uitschijnen hoeveel verplichting, Antwerpen in het bijzonder, onder dit opzicht, aan dr. Broeckx heeft, aangezien deze stad, ‘nevens eene talrijke schaar van artisten en schrijvers, ook eene niet onaanzienlijke groep van geneeskundigen in de galerij harer verdienstelijke mannen mag opnemen, en dat een hunner, Pieter Coudenberg,Ga naar voetnoot2 de eere van een standbeeld verdiende.’ Dr. Broeckx was lid van meest al de geneeskundige kringen, alsmede van de koninklijke academie van België. Hij was ondervoorzitter van de wetenschappelijke vereeniging van Antwerpen en der Oudheidkundige academie van België. Men mag overigens zeggen, dat hij deel nam aan alle nuttige en verdienstelijke instellingen en steeds bereidvaardig gevonden werd om, met raad en daad, het zijne bij te dragen tot alles wat strekken kon tot verheerlijking des vaderlands. Nauwelijks eenige dagen voor zijn afsterven, nam hij aan secretaris te zijn van de commissie ter oprichting van een gedenkteeken aan Karel-Lodewijk Torfs.Ga naar voetnoot3 Helaas! slechts eenmaal kon hij als secretaris de leden vergaderen en met hen handelen over de te nemen voorbereidende maatregelen. Zijne collega's van de commissie zouden nu reeds maatregelen kunnen beramen om hunnen ieverigen secretaris de hulde deelachtig te maken, die hij Torfs wilde helpen bewijzen. De dooden rijden spoedig inderdaad. Broeckx was oppergeneesheer van het Antwerpsch gasthuis, in welke betrekking hij de grootste diensten bewees; hij had zich de meest gesprokene vreemde talen eigen gemaakt, iets wat hem in staat stelde de menigvuldige zeelieden van vreemden oorsprong, welke in het gasthuis van Antwerpen verpleegd worden, verstaanbaar toe te spreken en rechtstreeks uit hunen mond die bijzonderheden te vernemen, welke voor eene degelijke geneeskundige behandeling zoo belangrijk, ja schier onmisbaar zijn. Het hier aangehaalde feit mag wel gelden als een treffend bewijs voor de gemoedelijkheid van dr. Broeckx. Sedert 1831 was hij als geneesheer aan het Antwerpsch vondelingenhuis en verschillende andere openbare en bijzondere inrichtingen verbonden. Op 20 September 1855 werd hij tot ridder der Leopoldsorde en later tot officier derzelfde orde benoemd. Tevens was hij ridder der orde van Karel III en vereerd met het kruis van eerste klasse voor burgerlijke verdiensten. Wij zullen niet trachten te schetsen hoe hoog de geleerde man aangeschreven stond in de achting en genegenheid zijner stadgenooten. Men mag zeggen, de uitdrukking is niet te straf, dat dokter Broeckx te Antwerpen algemeen bemind werd. Wij voegen er bij dat zoo hij, door zijne geneeskundige bekwaamheden, aller achting en veler dankbaarheid verdiende, hij door zijne hoedanigheden als mensch en burger niet minder de openbare toegenegenheid waardig was. Zijn vriend en collega, de geleerde dokter Ph.-J. van Meerbeeck sprak diepgevoelde waarheid toen hij, op 17 November 1869, in den Antwerpschen gemeenteraad van dr. Broeckx de volgende welsprekende getuigenis aflegde: ‘als burger was hij (Broeckx) een braaf en voorbeeldig man, als dokter genoot hij de algemeene achting, als oppergeneesheer van het gasthuis had hij zich de toegenegenheid en de dankbaarheid van de armen verworven en als schrijver van de geschiedenis der Belgische geneeskunst zal zijn naam bij het nageslacht voortleven.’ In deze weinige woorden, heeft dr. van Meerbeeck den heer Broeckx, onder zedelijk oogpunt, zoo sprekend en getrouw afgeschilderd, als Jos. Nauwens ons 's mans gelaatstrekken welgelijkend met meesterlijke teekenpen heeft geschetst. Ten bewijze hoe dr. Broeckx vooral voor zijne plichten leefde wordt aangehaald, dat hij destijds bedankt heeft voor het hem gedane aanbod, lijfarts van Z.K.H. den hertog van Brabant, thans koning Leopold II, te worden. Hij maakte het zich tot een gewetensbezwaar zijn uitgestrekten werkkring te Antwerpen te verlaten. Zooals wij hooger zegden, overleed dr. Broeckx op 3 November 1869, in zijne woning, Vleminckxveld. De plechtige lijkdienst had plaats op 6 November, onder den toeloop van eene ontelbare volksmenigte. Aan het sterfhuis werd den overledene de krijgseer bewezen door twee compagniën van het 6e linieregiment, die den stoet openden en sloten. Eene lauwerkroon en de ordeteekenen van den overledene lagen op de doodkist. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de geneesheeren Schaeffer en Bessems, namens de geneeskundige maatschappij, Gouzée, namens de academie van geneeskunde, en van Haesendonck, namens het Sinte-Elizabeths-gasthuis. Achter de talrijke familie volgden: de heeren burgemeester en schepenen van Antwerpen, de senatoren en volksvertegenwoordigers van het arrondissement, leden van de gemeente- en provincieraden, bijna al de geneesheeren van Antwerpen en der omliggende plaatsen, geleerden, kunstenaren, geestelijken enz. Aan het graf werden vier redevoeringen uitgesproken: door dr. Gouzé, namens de Belgische academie; door dr. Kums, namens zijne collegas van het Ste-Elizabeth-gasthuis; door dr. Bessems, namens de maatschappij van geneeskunde en door F. van Pelt, namens de Antwerpsche maatschappij der apothekers, tot wier inrichting en opbeuring dokter Broeckx veel bijgedragen heeft. Wij laten hierachter de redevoering van den heer Kums volgen, die den diep betreurden overledene goed getroffen schetst in zijn leven en zijne werken. De heer Kums drukte zich uit als volgt: ‘Op het oogenblik dat de droevige plechtigheid, welke voltrokken wordt, ons zoo levendig doet gevoelen hoe pijnlijk de laatste scheiding is, zult gij mij toelaten, namens mijne collegas van het gasthuis, een duurbaren plicht te volbrengen aan | ||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||
den waardigen ambtgenoot, wiens vroeg afsterven wij betreuren. Gij, zijne vrienden, die zijnen lijkstoet vormdet en die 's mans stoffelijk overschot aan de aarde komt toevertrouwen, gij kent de deugd, de wetenschap, de kunde van geneesheer Broeckx; gij weet, hoe hij werd bemind en geacht; velen onder u hebben zonder twijfel eene schuld van dankbaarheid jegens hem; zij hebben hem hunne gezondheid of het leven van eenen bloedverwant, of van een bemind wezen te danken. Wij allen hebben hem gekend in het gasthuis, in de krankenzalen, aan het bed der zieken. De heer Broeckx volgde in 1853 den heer Vrancken op, als oppergeneesheer. Die keuze vereenigde aller goedkeuring op zich; zij was gelukkig voor de armen, die in den nieuwbenoemde een kundig en verkleefd geneesheer vonden. Zijn medelijden met de zieken ging soms tot zwakheid over, en het griefde hem hun niet dikwijlder die duizende voldoeningen te kunnen geven, welke onvereenigbaar zijn met een openbaren dienst. Nooit faalde zijne nauwgezetheid. De ziekte alleen kon hem dwingen zijne bezoeken te onderbreken en wij hebben hem helaas! maar al te dikwijls aangevallen gezien door ernstige onpasselijkheden, zonder hij naliet naar de ziekenzalen te klimmen, om aan anderen de zorgen toe te dienen welke hij zelf noodig had. Wij zullen hem niet meer met dat kalm uitzicht, dien natuurlijken ernst en die welwillendheid, welke vertrouwen inboezemt, zien stilhouden bij het bed der zieken, hier genezing, daar verlichting of een woord van troost brengende. Mocht dit ook anders schijnen, hij was met eene verbazende verstandelijke werkdadigheid begiftigd en bezat de uitgebreidste ervaring van ziekten. Zijne behandeling was eenvoudig, snelwerkend, vast en tevens afwisselend, en hoewel geneesheeren van zijnen leeftijd zich gerechtigd mogen achten bij voorkeur sommige geneesmiddelen aan te wenden, iets wat ook met hem eenigszins het geval was, niets deed in hem het onverzettelijk gedacht, het stelselmatige zien. Hij toetste gaarne zijne ondervinding aan die van anderen en nam met vertrouwen de nieuwe ontdekkingen der wetenschap aan, welke hij leergierig volgde. Hoe dikwijls, in gevallen die of beschouwd werden als wanhopig of als niet te keer te gaan met de gewone geneesmiddelen, maakte hij stoutmoedig en dikwijls met goeden uitslag van nieuwe middelen gebruik. Wanneer hij raad sloeg met zijne collegas, over het behandelen van buitengewone kwalen, die krachtdadige middelen vereischten, spoorde hij hen dikwijls aan de nieuwe uitvindingen der wetenschap toepasselijk te maken. Die hoedanigheden gaven een bijzonder karakter aan zijn bezoek, reeds belangwekkend door de uitgestrektheid, de verscheidenheid en het belang van den dienst, waarmede hij was belast, en de leerlingen en jonge geneeskundigen verzelden hem met genoegen om zich naar zijne voorbeelden te richten. Zijne bediening bepaalde zich niet bij het behandelen der zieken in het gasthuis; hij was ook belast met de kostelooze raadpleging en na zijn bezoek wijdde hij nog een deel van zijnen ochtend, aan het geven van raad aan de armen, uit de verschillende wijken der stad, der omliggende gemeenten en zelfs uit den vreemde toegesneld. Zal ik den moed, den iever, de zelfverloochening vergeten, welke hij, bij de verschillende heerschende ziekten, die zoo dikwijls onze behoeftige bevolking kwamen wegmaaien, aan den dag legde?.... Eene loopbaan gelijk de uwe, waarde collega en vriend, verdient benijd te worden. Waarom werd zij niet langer gerekt? Maar reeds geniet gij, in den schoot des Eeuwigen, de belooning, weggelegd voor hen, wier altijd werkzaam leven gebroken wordt onder het opbeuren hunner broeders. Moge die troostende gedachte, de smart verzoeten, welke helaas! uw zoo dikwijls gevreesd en toch altijd te vroeg en onverwacht afsterven, heeft verwekt, aan allen die u dierbaar zijn! Moge zij de tranen minder smartelijk maken, welke uwe ontroostbare familie op uw graf plengt. Vaarwel, of liever tot weerziens en misschien welhaast, want de vereischten van onzen stand, laten zelden eene lange scheiding toe.... Rust zacht!’ Deze redevoering van dr Kums, die, op 31 Januari laatstleden, door den Antwerpschen gemeenteraad als oppergeneesheer van het stedelijk gasthuis benoemd werd, in vervanging van den heer Broeckx; deze redevoering mag genoemd worden eene beknopte levensschets van den diep betreurden verdienstelijken man. Men hoort het, uit de woorden van dr. Kums, dat hij den overledene van nabij gekend, dat hij op innigen, vertrouwelijken voet met hem geleefd heeft. Wie Broeckx kende, vereerde en beminde hem. Dr. Kums levert hiervan een treffend bewijs. Met welken eerbied gewaagt hij van de beproefde kunde en de diepe wetenschap zijns ambtgenoots en hoeveel oprechte genegenheid ademen niet al de volzinnen, waarin hij hem afschetst als vriend en als mensch! Er zijn grafredenen die, overvloeiende van schoone woorden, slechts ijdele lofspraak behelzen. Zoo ooit, was dit niet het geval met de redevoering waarin de heer Kums den gevierden dokter Broeckx herdacht. Men hoort, als het ware, bij het lezen zijner redevoering, dat alles wat hij zegde uit het hart kwam, dat hij overtuigd was van wat hij sprak. Duizenden in Antwerpen kunnen overigens verklaren, dat niet een van al de woordvoerders aan het graf van dokter Broeckx, de verdiensten of de deugden van den ontslapene met overdrevene kleuren heeft afgeschilderd. Broeckx was werkelijk een edel mensch en een groot burger, in de volste uitgestrektheid van het woord. Als dusdanig zal hij dan ook leven in den geest van allen die hem hebben gekend. De heer Broeckx laat eene bibliotheek van Belgische geneeskundige werken achter, waarvan men bijna wel zeggen mag dat zij geheel weergaloos is. Men treft er een groot getal boeken van oude Nederlandsche geneesheeren in aan, die men vruchteloos schier overal elders zoeken zou. De bibliotheek van Broeckx mag dan ook te recht, inzonderlijk voor België, kostbaar genoemd worden. Schier al de oude Belgische geneeskundige schijvers, | ||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||
zonder uitzondering, zijn er in vertegenwoordigd. Met het oog
op eene mogelijke openbare veiling, die de met zooveel moeite en kosten door Broeckx verzamelde werken langs alle kanten verspreiden zou, heeft de heer dr. van Meerbeeck, op 17 November 1869, den Antwerpschen gemeenteraad aandachtig gemaakt op de wenschelijkheid van den aankoop van dezen boekenschat voor de stad Antwerpen. Wij hopen dat de wenk, door den heer van Meerbeeck gegeven, bij voorkomende gelegenheid niet uit het oog zal verloren worden. |
|