zijnen vader en zeide: ‘Heb dank, vader, voor de liefde welke gij mij bewezen hebt, en zoo God het wil, zal ik u nog wel gelukkig wederzien. Van uit de naastbijzijnde stad zal ik schrijven, hoe 't mij gaat; bekommer u nu niet over mij, ik zal u in den vreemde geene schande aandoen.’
Vader Maarten kon van aandoening geen woord uiten; nog eenmaal drukte hij zijnen zoon aan 't hart en ging dan, zich herhaaldelijk de oogen afdrogende, langzaam naar huis terug.
Godfried echter spoedde zich zonder ophouden voort.
Het huis van Joseph den kramer genaderd zijnde, vond hij dezen bezig met 't uitstallen zijner koopwaren.
‘He! waar gaat dat zoo vroeg met pak en zak naar toe?’ vroeg de kramer.
‘In de wijde wereld,’ antwoordde Godfried - met rassche schreden voortstappende - op de vraag van Joseph, die hem verwonderd nastaarde.
Wij zullen nu den wandelaar zijnen weg laten vervolgen, en naar het dorp terugkeeren. Godfried kon nog nauwelijks een uur ver zijn, toen Veronica tot hare moei, die aan 't venster zat te naaien, zeide: ‘Moei, ik heb u iets te zeggen.’
‘Spreek, mijn kind,’ antwoordde de goede oude vrouw, ‘wat verlangt ge?’
‘Ik wil van hier vertrekken.’
‘Wat?’ vroeg de moei, die zoo verschrikte, dat de knijpbril van haren neus viel. ‘Waar wilt ge dan heen?’
‘In de wijde wereld!’
‘Zijt ge bezeten?’ vroeg de oude. ‘Wat krijgt ge nu in 't hoofd?’
‘Ik kan niet anders, lieve moei,’ zeide Veronica; ‘ik zou hier sterven; ik wil van hier, en elders eenen dienst zoeken.’
‘Wat ontbreekt u dan bij mij? Zorg ik dan niet voor u, alsof gij mijne eigene dochter waart?’
‘Ach ja,’ hernam het meisje, ‘en het is zeer ondankbaar van mijnen kant, doch ik kan wezenlijk en waarachtig niet anders. Maar wees toch niet boos op mij, lieve moei!’ Met deze woorden, wierp zij zich harer moei om den hals, en snikte alsof haar hart breken zoude, zoodat de oude vrouw niet wist, wat met het ontstelde meisje aan te vangen. Alle voorstellen, welke zij Veronica deed, bleven vruchteloos, en na eene dergelijke woordenwisseling, als tusschen Godfried en diens vader had plaats gehad, maakte ook het meisje, onder heete tranen, haar paksken gereed.
Des anderendaags, met het krieken van den morgen, verliet Veronica stil en zonder van iemand gezien te worden, het dorp en ging, op goed geluk af, in de richting waarheen haar neusje wees; want het was haar toch onverschillig waar zij zou aanlanden. Het toeval wilde, dat de bultige kramer, die met zijne mars naar het dorp ging, haar ontmoette.
‘Waar gaat dat heen, Vroni?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘In de wijde wereld,’ antwoordde zij en stapte hem voorbij.
De kramer zag haar ontsteld na, en sloeg dan de handen inéén dat het kletste, terwijl hij uitriep: ‘Maar wat beteekent dat nu toch? Gaat dan het geheele dorp op reis?’
Veronica, in hare diepe zielesmart, gaf geen acht op dat geroep en ging haren weg. Door de openstaande schuurdeuren zag zij de boeren de dorschvlegels zwaaien, welker gelijkmatige slagen haar nog tot ver buiten het dorp als een laatst vaarwel in de ooren klonken. Zoo stapte zij voort, totdat zij aan de plaats kwam, waar daags te voren Godfried van zijnen vader afscheid genomen had. Daar zette zij zich op eenen steen, trok schoenen en kousen uit en ging dan blootvoets door de weit- en rogvelden, welke door de maaiers van hunne pracht beroofd waren of reeds door den landman omgeploegd werden, om ze voor den ontvangst van het nieuwe zaad te bereiden.
Toen omtrent den middag de zonnehitte haar belette verder te gaan, rustte zij uit in de schaduw van eenen hazelaar. Hare gedachten waren verre, verre bij Godfried en begeleidden hem op de vreemde, onbekende wegen, over bergen en bruggen, door levendige dorpen en verlatene heiden.
Niet lang had zij gerust, of zij stond op en vervolgde weêr haren weg. Zij wilde eerst zeer ver van haar dorp verwijderd zijn, en het dan aan 't toeval overlaten, waar en bij wien zij toevlucht en woning vinden zou.
Een gansche dag was voorbijgegaan nadat Veronica hare moei verlaten had, toen een jong reiziger de kruin van het gebergte beklom, dat 't uitgestrekte dal omsloot, en van waar men een betooverend uitzicht heeft tot ver over het dorp, waar onze geschiedenis een aanvang nam. Hij wierp zijn reiszak en stok op den grond, legde zich in het zachte mos neder en zag strak voor zich uit naar den kerktoren van het dorp, welke als eene zilveren ster in de stralen der reeds dalende zon vonkelde en glansde.
Nog niet lang lag hij aldus op den zachten bodem uitgestrekt, toen een geruisch hem uit zijne droomerijen wekte, en hij, zijn hoofd naar dien kant wendende van waar dat gedruisch kwam, eensklaps, als wierde hij van eene adder gebeten, met een gillenden schreeuw opsprong.
‘Vroni!’ riep hij.
‘Godfried!’ klonk het hem in 't oor; en inderdaad Godfried en Veronica stonden daar vol verbazing tegenover elkander.
‘Maar om Gods wille,’ riep Godfried, buiten zich zelven van vreugde, ‘hoe komt gij hier?’
‘Hoe? ‘stamelde Veronica, ‘ik ben er van doorgetrokken.’
‘En waar gaat ge heen?’
‘In de wijde wereld,’ zeide zij neêrslachtig.
‘Daar wil ik ook heen,’ sprak Godfried op gelijken toon, ‘maar,’ vroeg hij na een oogenblik stilte, ‘waarom toch hebt gij het dorp verlaten?’
‘Ik kon er niet langer blijven.’
‘Zie,’ hernam Godfried, ‘zoo is 't mij ook gegaan; ik kon er ook niet langer blijven, maar ik... ik kon niet... omdat... gij van mij niet wilde!’
‘Dat is niet waar!’ liet Veronica er spoedig op volgen; doch op hetzelfde oogenblik, dat deze woorden, haars ondanks, van hare lippen rolden, werd zij bleek van schrik.
‘Wat?’ riep Godfried, en een gansche hemel vol zaligheid daalde eensklaps in zijn hart. ‘Gij hebt mij dan niet