men geene plichtplegingen, en gij doet mij veel genoegen ons eens te komen bezoeken; want in de vier maanden, dat ik niet meer bij uw vader werk, heb ik u ook niet meer gezien, en gij weet wel dat ik altijd zeer nauw aan uwe familie gehecht was. En ware het niet dat een mensch altijd eens verlangt zijne eigene zaken te doen, gewis had ik mijn leven bij u willen doorbrengen.
- Het is juist omdat wij daarvan overtuigd zijn, dat ik u heden, uit naam mijns vaders, een verzoek kom doen.
- Een verzoek; wel spreek op, gij weet immers dat ik op alle uur bereid ben, als ik u slechts van dienst kan zijn.
- Welnu, nooit kunt ge ons beter van dienst zijn dan thans. Gij weet dat mijn vader vele klanten heeft en dus ook veel werk; wij zitten er op dit oogenblik zoo druk in, dat wij onmogelijk alle menschen op tijds kunnen bedienen; en nu was ons verzoek, of gij nog deze week eene kleerkas voor ons zoudt kunnen maken; het is voor een onzer beste klanten en vader zou die niet gaarne verliezen. Hij heeft mij ook belast u te zeggen, dat hij u ruimschoots daarvoor zoude beloonen en u altijd tot wederdienst bereid zal zijn.
- Gij kunt er op rekenen, Frans; en al moest ik ook 's nachts werken, zij zal gereed zijn. Zorg slechts dat gij mij spoedig het noodige hout laat brengen, dat ik dadelijk kan beginnen.
- Daarop zult gij niet wachten; ik loop al gauw heen om daarvoor te zorgen; en, om niet te toeven, spreken wij dan over niets anders; later, als wij wat door de drukte zullen zijn, kom ik eens op mijn gemak praten.
- Daarmede zult gij mij veel genoegen doen, en doe vooral mijne groetenis aan uwen vader alsook aan uwe goede moeder.
- Maak daar staat op, tot straks dus, dan zal u alles geworden.
Zoodra was Frans niet vertrokken, of Karel sprong op van vreugde, over dit onverwachte bezoek. De schapraai, welke hij afmaakte, was het laatste werk, welk hij die week te doen had; wel waren hem vele meubelen besteld, doch hij moest de volgende week afwachten, alvorens daaraan te kunnen beginnen. Het was dus niet te verwonderen, dat hij uitriep:
- Wat geluk! eene kleerkas; ruimschoots beloonen en daarmede nog een grooten dienst bewijzen!... Het kan niet beter; ik was al benauwd dat deze week niet goed zoude eindigen; maar nu, nu zal ze waarlijk goed zijn.... O! wat ben ik blijde, wat zal Louise verheugd zijn; want Zondag is het haar verjaardag. Wij zijn altijd gewoon geweest, dien dag een feestje te houden en zonder dit onverwachte bezoek, zou het er neven zijn gegaan... Maar, waar mag zij blijven? Zij is niet gewoon zoo lang te toeven als zij uitgaat; het is reeds elf ure, de kleine komt om twaalf ure uit de school en die guit heeft dan braaf honger.... Er zal haar toch niets overkomen zijn?.... Neen, dit mag ik niet gelooven.... en toch, als men zoo gewoon aan elkander is, valt de tijd lang; en het is alsof mijne armen gebonden zijn, als zij niet bij mij is; zij is toch zoo goed; in hare tegenwoordigheid zou ik dag en nacht kunnen werken, zonder mij te vermoeien.
De laatste woorden waren nog niet uitgesproken, toen Louise snel de kamer inkwam, - Karel verschrikte.
- Ik ben wel lang weggebleven, niet waar? zegde zij; maar jufvrouw Janssens heeft mij zoolang aan den praat gehouden over eenen diefstal, die gisteren avond gepleegd is; gij waart toch niet ongerust, Karel?
- Ongerust juist niet; maar gij weet wel, dat ik niet gaarne lang uwe tegenwoordigheid mis; en ik weet niet hoe het komt, maar ik verschrok, omdat gij zoo driftig de kamer inkwaamt.
- Dit was maar, omdat ik wel wist dat onze Koos op tijds in de school moet zijn, en ik het eten nog gereed moet maken, zegde zij, Karel omhelzende.
Zij ging alras aan het werk, maakte vuur, en de aardappelen waren op een, twee, drie in den pot.
- Maar wat is dat voor een diefstal, waarvan jufvrouw Janssens u heeft gesproken? vroeg Karel.
- Wel gister avond rond negen ure, heeft men bij mijnheer Levie, op den Hoogensteenweg, verscheidene gouden en zilveren werken uit den winkel gehaald. Het moet voor eene groote som zijn.
- En kent men de daders niet, of heeft men geene vermoedens op iemand?
- Daar wist jufvrouw Janssens ook niets van; doch het schijnt dat de geheele stad er vol van is.
- Het is afschuwelijk, zegde Karel; en ik kan maar niet begrijpen hoe een mensch zoo laag kan vallen, om zijne handen aan eens anders goed te slaan, want mij dunkt, al was ik nog zoo ongelukkig, dat ik, als ik geene vrienden vond, die mij zouden helpen, nog liever van honger zou sterven dan te stelen.
- Dit was ook nog beter, Karel; maar God verhoede, dat wij immer zoo ongelukkig mogen worden.
(Wordt voortgezet.)
P.-J. de Somer.