De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Theodoor van RyswyckGa naar voetnoot1 etser en teekenaar.In de verschillende levensbeschrijvingen van den gevierden volksdichter Theodoor van Ryswyck vinden wij aangestipt, dat de schrijver van de Eigenaardige verhalen en het Onze Vader eerst beproefde zich op de beeldende kunstentoe te leggen. Na echter beurtelings bij eenen schilder en bij eenen beeldhouwer in de leer te zijn geweest, toonde hij, zeggen de levensbeschrijvers, zoo weinig lust voor het vak van beeldenden kunstenaar, dat zijne ouders het raadzaam oordeelden hem van loopbaan te doen veranderen en hem eene plaats van hulponderwijzer in eene der Antwerpsche lagere scholen lieten bekleeden. Die heeren maken er uit op, dat hij weinig of geenen aanleg voor de beeldende kunsten bezat. Zulks is eene dwaling. Dat het eigentlijk de aanleg niet was, die aan den jeugdigen Theodoor ontbrak, kunnen al degenen getuigen, welke hem in zijne jeugd gekend hebben. Niet alleen was hij een hartstochtelijk vereerder van de kunst in hare verschillende uitdrukkingen, gelijk meer dan een zijner gedichten het ten duidelijkste toontGa naar voetnoot2; even als zijn verdienstelijke vader, teekende hij zeer sierlijk met de pen. Hij was een der warmste bewonderaars van den bekenden Overlaet; en in de boeken van de Antwerpsche broederschappen, zoude men fraaie staaltjes van zijne bedrevenheid in dit vak kunnen aantreffen. Zelfs hield hij zich wel eens met etsen bezig. Zoo vervaardigde hij, omtrent den jare 1842, nevensgaande plaat, als titel voor een zijner voornaamste werken, de Poëtische luimen. Dezelve bevindt zich thans in het bezit van den heer Sleeckx, leeraar aan 's rijks Normaalschool te Lier, die ze wel te onzer beschikking heeft willen stellen, om ze voor de Vlaamsche School te laten afdrukken. Een meesterstuk zullen wij die plaat niet noemen. Doch men dient in aanmerking te nemen, dat op het tijdstip, waarvan zij dagteekent, de etskunst of plaatsnede met sterkwater ten onzent nauwelijks begon te herleven. Het tijdschrift de Noordstar, door den befaamden, te vroeg gestorven romanschrijver P.-F. van Kerckhoven uitgegeven, had pas aangevangen maandelijks eene etsing aan zijne inschrijvers mede te deelen. De heeren Verpoorten, de Block, C. Segers, W. Vertommen, de gebroeders Linnig, Dillens en andere voorname kunstoefenaars, welke sedert voortreffelijke gewrochten in dit vak hebben voortgebracht, hadden nog slechts weinige, meestal zwakke proeven geleverd van hunne bekwaamheid in eene kunst, die eens met geestdrift in België werd beoefend, doch sinds lang was verloren gegaan. Het moet ons dus geenszins verwonderen, indien Th. van Ryswyck er niet in gelukte van eerst af een meesterlijk etswerk te vervaardigen. Hadde hij langer geleefd en zich op het etsen blijven toeleggen, hij hadde waarschijnlijk op zijne beurt platen voortgebracht, die, nevens de goede van evenge- | |
[pagina 110]
| |
melde kunstoefenaars, eene eervolle plaats zouden verdiend hebben. Wat daarvan zij, de ets van onzen volksdichter bewijst ons, dat hij niet zoo geheel van anleg voor de beeldende kunsten verstoken was, als eenige levensbeschrijvers het willen doen gelooven. Die ets is verder nog hierdoor merkwaardig, dan zij ons getrouw den geest van den schrijver der Volksliedjes wedergeeft. Zij is zelve een volksliedje, als men zoo spreken mag, en doet ons beter den vroolijken aard en den luchtigen trant van den vervaardiger kennen, dan de meest uitgebreide beschouwingen zijner levensbeschrijvers. D. |