Het hol van Antiparos.
O liefste vriend!’ zegde baron van B. tot den heer van Milwitz, als deze eens bij hem ten bezoeke kwam, ‘gij hebt gereisd, gij hebt de wereld gezien? Wat was ik toch een gek, dat ik niet medeging! Sedert uw laatste bezoek heb ik het reeds duizendmaal tot mij zelven gezegd! Wat gij mij verhaald hebt, vriend, is nog geen enkel oogenblik uit mijne gedachten geweest. Ik heb uwe geheele vaart medegemaakt: alle avonden, wanneer ik te bed ging, scheepte ik mij in de haven van Livorno in, en ontwaakte des morgens in Archipelagus. - Goede, liefste Milwitz, verhaal mij daar nog meer van! Nog meer!’
‘Maar ik weet niets meer.’
‘Wat? Gij moet nog veel weten. - Daar! verversch uw geheugen!’ sprak de baron, eene flesch Bourgonjerwijn ophalende. ‘Wij varen op zee, geloof ik; wij hadden de Turksche vloot tot polver toe verbrand; nu, dacht ik, gaan wij op het land. Een heerlijk land, waarschijnlijk?’
‘Geweest baron, als vrijheid en onafhankelijkheid daar nog woonden. - En thans nog! - Doch wat zou ik er u van vertellen, daar wij er toch niet geweest zijn.’
‘Niet geweest? Gij hebt toch iets gezien?’
‘Niet veel meer dan de eilanden.’
‘Nu? en die eilanden?’ vroeg de baron, terwijl hij zijnen stoel naderbij de tafel trok en zich nieuwsgierig vooroverboog.
‘Die bevatten juist zoo veel merkwaardigs niet. Want die menschen....’
‘Ach, die menschen, die menschen! Zij zullen zeker het hoofd naar onder en de voeten naar boven dragen, niet waar?’ Hij beloonde zijne geestigheid met een glas Bourgonjer en een luid gelach. ‘Neen, vertel liever iets anders, vriend, iets anders! zoo iets gelijk de laatste maal, van overrompelingen, van draaikolken, van vuurspuwende bergen! zoo iets dat ijzen doet! Ik hoor niets liever in de wereld.’
‘Een bewijs, dat gij een hart hebt, baron!’ - Het baronschap glimlachte. - ‘Ik weet werkelijk nog iets. Gij hebt wellicht nog van een eiland Antiparos gehoord?’
‘Ja zeker! Van een zoo beroemd eiland.’
‘Neen; als gij daar reeds veel van gehoord hebt, dan kom ik te laat. Want dan zult gij ook weten, wat voor eene grot de natuur daar gebouwd heeft.’
‘Eene grot! Heeft de natuur daar eene grot gebouwd? Neen, bij mijne ziel, daar weet ik nog niets van! Men leeft hier maar op 't land. Wat kent men hier van de wereld? Goede God, wat weet toch een landjonker weinig!’
‘Wel, zoo geheel nieuw is deze nieuwigheid niet.’
Milwitz begon daarop te vertellen en leidde den baron in eene wijdloopige beschrijving, door de prachtige, met pilaren ondersteunde, en met opschriften versierde holen dezes eilands, tot aan den doorgang naar de merkwaardige grot, waar eens Nointel en later Tournefort met zooveel gevaar in afstegen. De baron nam hem ieder woord van de lippen met die nieuwsgierigheid, waarmede hij in zijne kindsheid op de spookvertelseltjes zijner zoogster geluisterd had. - ‘En nu Milwitz? En nu?’
‘De bodem, dien wij betraden, werd schuinscher en schuinscher. Eindelijk kwamen wij aan een duister gat, waar wij slechts kruipende en met den schijn der fakkels konden inkomen. Bereid u eene der gevaarlijkste ondernemingen te hooren, die ik mij min tot eer, dan tot verwijt rekene, en waar ik niet zonder ijzen weder aan denken kan.’ - De baron was al meer dan te veel bereid. Hij zat daar met openen mond en voelde reeds den grootsten schrik tot in zijne haren. - ‘Wij stegen bij middel van een zeel - dat wij aan den ingang vast gemaakt hadden - in de eerste diepte, die reeds schrikkelijk genoeg was. Maar hoe veel schrikkelijker was nog de tweede, waar wij half kruipend als het ware in afglijden moesten! Een mensch, met een zwakker zenuwgestel dan ik, zou alleenlijk door het gedacht aan de diepte, die nevens mij lag, en waar ik voorbij trekken moest, duizelig geworden en nedergevallen zijn.’ De baron hield zijne handen voor de oogen. - ‘En, wat dunkt u, vriend? Juist op den rand diens afgronds, die slibberig als ijs en dus uiterst gevaarlijk was, plaatsten wij de ladder, waarop wij eene zeer lijnrechte rots afkwamen - zekerlijk met een weinig angst en hartgeklop, dat kunt gij wel denken.’ - De baron sprong op, doch zette zich echter aanstonds weder op zijnen stoel. - ‘Wat is er, baron?’
‘Niets, Milwitz! niets! - Slechts mijn ellendig hoofd; in mijne gedachten lag ik reeds in de diepte! - En verder?’
‘Daarop gleden wij met minder gevaar voort; echter toen ik meende met meer zekerheid te kunnen vooruitstappen, kwamenwij juist in den gevaarlijksten toestand, en zonder het geroep mijns geleiders hadde ik mij voorzeker den hals gebroken.’ - Hier hield de baron weêrom zichtbaar den adem in, al de spieren zijns aangezichts waren in beweging. - ‘Wij vonden eene ladder, die reeds zoo oud en vermolmd was, dat zij bij den eersten tred zoû verbrijzeld geweest zijn. Wij bedienden ons dus van eene nieuwe, die wij tot dat einde medegebracht hadden. Nu moesten wij weder aan een nieuw zeel hangen, en nadat wij nog gedurende eenigen tijd, nu op den buik, dan op den rug, voortgegleden hadden, zag ik mij eindelijk tot mijne groote vreugd in de grot, waar ik zoo veel voor gewaagd had.’
‘Eindelijk! - Nu, God zij geloofd! - En wat vondt gij in de grot?’
‘Wel, zij was inderdaad zeer aardig.’
‘Maar verduiveld, wat gaf zij u om meê te brengen?’
‘Wat gij vraagt! - Wel niets!’
‘Niets? - zeî de baron met verwondering. - En kwaamt gij er dan gelukkiglijk weder uit?’