ook glanzende hellebaarden en speren. ‘Wel, wel!’ zeî de huisvrouw, ‘'t is nu toch geen oogsttijd? En waar willen zij zoo te zamen met zang en klank naar toe?’ Zie eens, hoe het morgenrood op hunne zeisens bliksemt!’ - ‘Hm, die hebben ernstig, zeer neerstig moeten maaien;’ mompelde de ridder, want hij kende het rood, aan de blanke, stalen klingen, veel te wel, om het gelijk zijne vrouw voor morgenrood te houden. Middelerwijl hadden de landlieden eenen halven kring rond het eerwaardige paar gevormd; van tusschen de zeisens en lansen, die zij na 't geëindigde lied ophieven, trad Diotwina uit hunne rijen te voorschijn, ging met glanzend gelaat naar de verwonderde ouders, en sprak: ‘Die vroeg uit bidden gaat, vindt goede vruchten. Hier aan den zoom des wouds hebben wij deze helden ontmoet, en zij willen, dat gij het vooreerst uit mijnen mond hooret. Zij hebben uwen burcht weder veroverd, de streek is vrij, de verdrukker is dood!’
De grijze staarde rond zich, als ware hij wakend in den droom van den vorigen nacht teruggezonken; dan naderde hem de oudste der gewapende landlieden, ook een eerwaardige grijsaard gelijk zijn opperheer, en terwijl hij hem zachtjes houweel en spade uit de handen nam, legde hij hem eenen ouden zilveren met goud ingelegden staf in de armen, die Leutholds voorouders sedert onheuglijke tijden gevoerd hadden, en die thans, met de andere heilige familierechten, weder veroverd was. Daarom riepen de mannen in den kring gedurig Diotwina's woorden na: ‘De streek is vrij, de verdrukker is dood!’ en lieten wapens en zeisens tegen elkander klinken. - ‘Het is werkelijk zoo,’ sprak de oude landman tot de twijfelende verbaasde echtgenooten. ‘Uws broeders zoon, Richard, is van zijnen krijgstocht te huis gekomen, mijn edele heer, en heeft gisteren avond, wanneer hij zich op de eerste pachthoeve liet zien, al deze wonderen volbracht. Hij moest wel reeds weten, hoe innig wij naar onzen ouden, wettigen heer reikhalsden, want hij sprak ons allen daarvan, dat wij speer en zeisen voor u moesten opnemen, gelijk van eene noodwendige lang afgesprokene daadzaak; dat geloofden zelfs de besluiteloozen, het kon ook niet anders. Daarop luidden de stormklokken, brandde het krijgsvuur op den berg; en snel te zamengestroomd, waren wij door den jongen held even zoo snel geregeld en wonderlijk door zijne woorden bezield. Daar ging het, als in eene vlucht, de dalen op en af, altijd naar de punten, waar zich ergens des graven wapenknechten laten zien. Eindelijk bestormden wij den burcht, en de graaf stortte zich vertwijfelend op zijn zwaard. De jonge overwinnaar voerde ons, tot niet verre van hier, u te gemoet; dan keerde hij naar uw slot terug, wellicht om alles tot uwe ontvangst te schikken. Zou het u nu behagen daar te worden henengeleid? Er staan drie zachte rossen in de stallen: een voor u, een voor die edele vrouw en een voor de beminnelijke jonkvrouw onzer
schaar.’
Met vooruitgestrekten arm zegende de heer zijn trouw, dapper volk; de rossen werden bijgebracht; men hielp de drie geëerde heerschappen er op, en trok onder vreugdegeroep langs den weg naar den voorvaderlijken burcht.
De oude landman stapte immer nevens 's ridders paard voort en vertelde den kamp van dezen nacht en de wonderdaden van Richard. Terwijl nu Leuthold met klimmende vreugde en bewondering 's neven groothartigheid, krijgskunde en heldengeest in vele afwisselende omstandigheden vernam, zwol eindelijk zijn edel hart zoo ongestuimig van dankbare verrukking, dat hij luidop uitriep: ‘Zoo beloof ik dan, bij mijne ridderlijke eer en trouw, dat onze moedige redder het liefste, dat ik op aarde bezit, tot eigendom moet hebben, en dat is mijne lieflijke nicht Diotwina! Zij weze hem verloofd voor God en de menschen!’ Hij had de rechterhand, als voor eenen eed, omhoog gestoken. De schaar hield zich verwonderd in en beschouwde den vurigen grijsaard. Zijne vrouw echter zag doodsbleek van schrik, maar echter bracht ze moeielijk deze woorden uit: ‘Man, man! Wat hebt gij gedaan? Waarom nog deze verderfelijke ongestuimigheid onder zulke witte haren? Zie toch rond, waar wij staan! Daar is de kapel, waar onze eenige zoon rust, en eenige oogenblikken geleden hebt gij Diotwina's vrome belofte vernomen, als reine bruid van onzen Siegebald te leven en te sterven. Welke eed zal nu gebroken worden, de hare of de uwe?’
De oude ridder liet de hand in groote droefheid zinken en zuchtte: ‘Dat is het! De hemel verspreidt zijne heerlijkste gaven, en de mensch verkeert ze tot zijn verderf in teugelloos gejuich.’ - De gansche stoet blikte treurig en ontsteld op den ontroerden heer. Dan deed Diotwina met eenen englenlach heuren mond open en zegde: ‘Vader en moeder, bedroeft u niet. Mij dunkt, dat onze eeden met elkander niet zoo tegenstrijdig zijn, gelijk gij het vreesdet.’ - En tot den ouden landman gekeerd, ging zij voort: ‘Van wien weet gij dan, dat onze aanvoerder van dezen nacht juist Richard was?’ - ‘Mijn God, edele juffer,’ antwoordde de oude, ‘wie zou het dan anders geweest zijn? Hij droeg toch de kleuren van ons oorspronkelijk huis en zijn wapenteeken op band en schild! Zijn wezen, zijne spraak en zijne manier van rijden waren toch heel en gansch die van onzen heer! Ook riep hij den naam van 't stamhuis immer met vreeselijker krijgersstem uit, telkens dat hij met zijnen schimmel onder de vijandelijke drommen vloog. Ja, hij zeide meermaals tot ons, dat wij onder eene spruit van den echten wortel streden. Wie kan het dan nog anders zijn dan jonker Richard? Niemand heeft zijn aangezicht gezien, dat is waar, want hij droeg den helm altijd gesloten.’ - ‘Zoo laat mij dan vertellen, wat mij heden nacht gebeurd is,’ zegde Diotwina met verhevene stem en ontvlamd gelaat, ‘en luistert aandachtig: Wat ik zeg, is zuivere waarheid. Ik stond aan mijn kamervenster en begoot deels met bronwater, deels ook met eigene tranen, een schoon bloeiend myrtenboompje, dat ik mij vroeger, in gelukkigere tijden, tot eene bruidskroon had willen opkweeken. Thans prijkte het wonder heerlijk; maar het feest dat het ophelderen moest, was voor eeuwig verdwenen. In deze gedachten werd ik door een gedruisch aan de kamerdeur gestoord. Ik kon duidelijk hooren, hoe iets met lichten, zachten, maar klinkenden tredden kleinen
trap opklom; dewijl vader en moeder reeds lang beneden sliepen, en het ook laat in den nacht werd, overliep mij eene bange siddering.