De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAntwerpsch museum.Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School.
De heer P.-Jos. de Cuyper, beeldhouwer, heeft u, onder dagteekening van 18 Maart ll.,Ga naar voetnoot1 eenen tamelijk langen brief doen geworden, nopens mijne verhandeling, getiteld: Toestand van het Antwerpsch museum in den zomer van 1868. Om te bewijzen dat ik op ‘vele plaatsen slecht ingelicht moest zijn, of wel dat ik uit enkele hekelzucht te werk ging,’ heeft uw briefwisselaar, zonder gewag ‘te willen maken van de menigvuldige misslagen,’ waarop hij zegt mij te hebben betrapt, zich bepaald bij eenige wederleggingen mijner gezegden nopens het meesterstuk van Jan Fyt, de twee Hazewindhonden (nr 379 van den catalogus des museums). Deze zoogezegde wederleggingen komen hierop uit: 1o de schilderij van Jan Fyt, waarop Diana, de jachtgodin, was afgebeeld, heeft toebehoord aan meester Beschey. - Er zijn verscheidene schilders van dezen naam geweest, doch laat ons onderstellen dat de heer de Cuyper heeft willen spreken van Balthazar Beschey. - 2o Deze of een andere zou de schilderij vergroot en er het figuur van Diana hebben bijgeschilderd. - 3o De heer Herreyns (zeker de oud-directeur der academie) heeft zijn meester deze bijschildering zien volbrengen. - 4o Dit tafereel zou alzoo in het museum zijn gekomen, en op aandringen eener kunstcommissie, zou het bijgeschilderd stuk er afgenomen zijn. ‘Dit zelfde stuk berust nog in het museum,’ voegt de heer de Cuyper er bij, waarschijnlijk op de magazijnen der academie zinspelende. Ten slotte schijnt de schrijver te willen doen gelooven, dat al zijne gezegden gestaafd worden door verslagen van gemelde kunstcommissie, ‘berustende in de archieven der academie onder de rubrieken der jaren 1816-1824.’ Welnu, hadde ik tijd om mij met pennetwisten op te houden, zou ik aldus aan uwen briefwisselaar kunnen antwoorden: Ik ontken al uwe gezegden en daag u uit om deze te bestatigen, hetzij bij middel van de aangehaalde verslagen, hetzij op welkdanige andere wijze. Ik ben overtuigd dat de heer de Cuyper hierop niets voldoende zou weten te antwoorden. Zulks zal, mijns dunkens, genoegzaam blijken uit het volgende: 1o De schilderij van Jan Fyt is in het museum gekomen, niet uit de verzameling van Balthazar of welkdanigen anderen Beschey. Dit meesterstuk werd inderdaad, na den tweeden inval der Franschen van den jare 1794, ontnomen aan de commanderij van Pitzenburg, van de Teutonische of Duitsche orde, te Mechelen, en van daar naar Antwerpen overgebracht. Onze stadgenoot, de heer Theodoor van Lerius, had dit feit reeds in 1851 doen kennen, in een werkje dat in den Messager des sciences historiques de Belgique werd opgenomen en getiteld is: Notice sur le catalogue du musée d'Anvers, rédigé par M. Jean-Alfred de Laet, etc. De schrijver dezer verhandeling, die ook afzonderlijk is gedrukt, had andere daadzaken nopens dit tafereel aan den dag gebracht, en besloot met eene zinsnede die het wandalenwerk, waarvan ik heb gesproken, volkomen aanduidde en bewees dat de dader er van aan den heer van Lerius niet onbekend was. Deze had echter 's mans naam niet in alle letteren gedrukt.Ga naar voetnoot1 Daar de bronnen, tot gezegd opstel gebezigd, niet in alle boekerijen bestaan en ik er maar twee van bezat, heb ik mij tot den heer van Lerius gewend, om nadere kennis met deze stukken te maken. Deze heeft ze mij bereidwillig laten uitschrijven en mij gezegd, dat de herkomst der schilderij duidelijk is aangewezen in den handschriftelijken catalogus van de kunststukken berustende in de centrale school van het departement der Beide-Nethen. Deze catalogus was opgemaakt den 28n Vendémiaire jaar IX (20 October 1800) en werd dien dag verzonden naar het bestuur van het museum van Parijs, door den prefect d'Herbouville.Ga naar voetnoot2 De minuut dezer oorkonden wordt | |
[pagina 63]
| |
bewaard op het provinciaal archief, en de naamlijst der schilderijen is, in 1857, gebezigd voor het aanduiden van de afkomstplaatsen der tafereelen die thans nog deelmaken van het museum. Het is dus bewezen: 1o Dat de Diana met de hazewindhonden niet in het museum is gekomen uit de verzameling van den eenen of anderen der Beschey's. Dat het figuur der godin door geenen meester van dien naam was geschilderd, blijkt uit nummer 123 van de allerzeldzaamste Notice des tableaux exposés au musée d'Anvers, 1817. Wij lezen aldaar inderdaad op bladzijde 18: ‘Hon. Janssens et Feyt. - 123.’ Diane entourée de chiens et attributs de la chasse. Dit blijkt verder uit nummer 174 der Notice des tableaux dont se compose le musée d'Anvers, 1820. Men leest immers het volgende op bl. 46 van gemeld boekje: ‘Victor Honorius Janssens et Feyt. - Janssens naquit à Bruxelles en 1664, et y mourut en 1739. - 174. Diane, fatiguée de la chasse, s'est endormie à l'ombre d'une touffe d'arbres; à côté d'elle, on voit du gibier mort, et à ses pieds ses chiens de chasse.’ Wij hebben deze aanhalingen enkel en eenvoudig gedaan om te bewijzen dat men noch in 1817, noch in 1820 er aan gedacht had den eenen of anderen der gebroeders Beschey aan te duiden, als de schilder der Diana. Alle waren nogtans tijdgenooten geweest van den alsdan nog levenden directeur Herreyns. Hieruit blijkt genoegzaam de ongegrondheid der beweeringen van den heer de Cuyper. Ik ben overigens, zooals de heer van Lerius, van gevoelen dat de Diana het werk was van een tijdgenoot van Jan Fyt, die in 1661 overleden zijnde,Ga naar voetnoot1 nooit met Victor-Honorius Janssens heeft kunnen schilderen. Dat het tafereel in eenmaal was uitgevoerd, zulks blijkt genoegzaam uit de bovenstaande beschrijving van 1820 en wordt bevestigd door de personen die het in zijn ouden staat hebben gezien. Gezegde beschrijving geeft ons te kennen dat de Diana, in 1820, nog in wezen was; doch ziehier wat wij lezen in de Notice des tableaux exposés au musée d'Anvers, 1829: ‘Jean Feydt, né et mort à Anvers. 185. - Des chiens de chasse et du gibier mort.’ Zoo dus was de schilderij voor dit tijdstip verminkt geworden. Doch door wie en op wiens voorstel? Ziehier wat ik desaangaande las in eene nota die ik ten huize van den heer van Lerius letterlijk heb afgeschreven: ‘118. La toile de ce tableau est extrêmement dure. On a eu depuis longtemps le projet de coupper le tableau, pour ne conserver que les chiens à cause que la figure n'est pas bien peinte et que le tableau, sans la figure, serait plus intéressant. On devrait le nettoyer.’ En wie heeft dat geschreven? Wel niemand anders dan de directeur van Brée, in een bundeltje getiteld: Observations sur les tableaux qui se trouvent au musée d'Anvers. Deze notas berusten in het archief der koninklijke academie, alwaar de heer van Lerius ze, thans eenige jaren geleden, heeft uitgeschreven. Daar ik hulde breng aan het gevoelen dat de heer de Cuyper de pen heeft doen nemen, zal ik mij hier bepalen met hem aan twee verzen van la Fontaine te herinneren, die ik, op één woord na, letterlijk overneem: Rien n'est si dangereux qu'un imprudent ami;
Mieux vaudrait un sage ennemi.Ga naar voetnoot1
Wat van Brée aangaat, de weinige regelen die ik heb nageschreven, kenmerken uitmuntend den toenmaligen bewaarder van het Antwerpsch museum. Het doek der schilderij is hard, zegt hij, het figuur is niet goed geschilderd en het tafereel zou beter doen, indien het er uit verdween. - Een bekwame herdoeker, zou men kunnen hebben geantwoord, zal weldra die hardheid doen verdwijnen. En wat het overige aangaat, kon men er bijvoegen, Jan Fyt heeft het figuur gewild bij zijne honden, patrijzen en haas, en daar hij, een der grootste schilders van de groote school der XVIIe eeuw, de medewerker van den maler der Diana heeft willen zijn, mogen wij gerust besluiten dat uw oog faalt, heer van Brée, en dat het wellicht is misleid door de vuiligheid die het tafereel bedekt of door oude onkundige hertoetsen. Wat er van zij, hetgeen van Brée had besloten, is uitgevoerd, de schilderij werd afgesneden, en de directeur borstelde er een boom op, waaronder thans het benedengedeelte der Diana is verborgen. Ten slotte moet ik den heere de Cuyper eenige misgissingen doen opmerken. Schrijver beweert dat ik geen gewag heb gemaakt van het laatste Avondmaal en den Kersnacht van Jordaens, alsook niet van de overbrenging van van Eyck's schilderij (verzameling van Ertborn), die van paneel op doek is gebracht. Het eerste dezer tafereelen is vermeld op blz. 192, eerste kolom der Vlaamsche School (jaargang 1868), het tweede op blz. 193, eerste kolom, het derde op blz. 200, ook eerste kolom, en wel in den zin der opmerking des heeren de Cuyper. Deze kunstenaar schijnt te onderstellen dat ik, in mijn opstel, het bijzonder op van Brée had gemunt; hij bedriegt zich echter. Wanneer het pas gaf, heb ik onbewimpeld gezegd wat de oude directeur had gedaan. Wat latere tijden aangaat, heb ik doorgaans enkel de daadzaken aangehaald en de personen buiten spel gelaten. Er staat immers ergens geschreven: ‘On doit des égards aux vivants; on ne doit aux morts que la vérité.’ Ontvang, mijnheer de bestuurder-uitgever, de verzekering mijner hoogachting.
Antwerpen, 16 April 1869. XXX. |