Over de middelen om het betrekkelijk gewicht der lichamen te bepalen en over vochtwegers.
Reeds hebben wij gezegd, dat het gewicht der lichamen onder twee oogpunten moet beschouwd worden, te weten: onafhankelijk of afgezonderd en op zichzelven, en betrekkelijk, dat is, rekening houdende van de verschillige zwaarte der lichamen bij gelijken omvang. Om het betrekkelijk of soortelijk gewicht van ieder lichaam in het bijzonder te bepalen, is het noodig deszelfs onafhankelijk gewicht te vergelijken met dit van een ander lichaam eens gelijken omvangs; eene bewerking waarbij laatstgenoemd gewicht de eenheid van vergelijking is. Voor de harde en vloeibare lichamen is deze eenheid, het gewicht van gedistilleerd water (op de warmte van 4 graad boven 0).
Betrekkelijk gewicht der harde lichamen. - Uit den grondregel van Archimedes blijkt, dat dit gewicht bepaald kan worden met het lichaam eerst in de lucht te wegen en daarna in gedistilleerd water. Bij de eerste weging bekomt men het onafhankelijk gewicht, en bij de tweede het verlies van gewicht in het water, welk verlies ook het gewicht is van den omvang des waters dat verplaatst is geworden. Om nu verders het betrekkelijk gewicht van het bedoelde voorwerp te vinden, moet men het eerst bekomen gewicht met dit van het verplaatste water verdeelen.
Een ander middel om het betrekkelijk gewicht der harde lichamen te bepalen is men aan Klaproth verschuldigd. Men weegt eerst het lichaam alleen; daarna weegt men het tegelijk met eene flesch, die met water gevuld en met eenen glazen stop is toegesloten. Dan opent men de flesch en steekt er het lichaam in. Bij deze indompeling vloeit er uit de flesch een zeker gedeelte waters, waarvan de omvang juist gelijk is aan den omvang van het lichaam. Nu stopt men de flesch, droogt ze met zorg af en doet eene derde weging, waarbij men een gewicht bekomt dat kleiner is dan het vorige, en hetwelk, afgetrokken van dit der tweede weging, het gewicht van het verplaatste water aanduidt. Daar nu, bij gelijken omvang, het betrekkelijk gewicht in evenredigheid is met het onafhankelijk, is het klaarblijkend dat het betrekkelijk gewicht van het voorwerp gelijk is aan deszelfs onafhankelijk gewicht, verdeeld met dit van het verplaatste water.
Men begrijpt licht dat deze handelwijze niet volkomen toepasselijk is op voorwerpen die zich van water laten doordringen of daarin oplosbaar zijn. In het eerste geval moet men het lichaam van water laten doordringen eer men het weegt, opdat het, in de flesch gestoken, eenen omvang water gelijk aan den zijnen verplaatsen zou. In het tweede geval verkiest men tot proefneming een vocht, waarin het lichaam onoplosbaar is en waarvan het betrekkelijk gewicht reeds bekend is; men vermenigvuldigt deze twee gewichten, en de uitkomst duidt het betrekkelijk gewicht van het lichaam aan.
Dr F.-J. Matthyssens.