Antonio; en hij stond aan hare zijde. Een beminnaar van het klassieke zou gedacht hebben, dat het Paris en Enona was die op het Trojaansch gebergte stonden, hetwelk, evenals deze Cretaansche heuvel, denzelfden naam droeg - ‘den bronrijken Idaberg.’
‘Ik wacht reeds lang op u, Antonio,’ murmelde het meisje. ‘Vergeef mij, Philota. Ik lag te droomen op den heuveltop, en dacht aan u niet, - neen, ik vergat u niet; dit zou ik niet kunnen, maar mijne gedachten waren afwezig. Kom, laat mij uwen olijfkorf dragen, en wij zullen naar de plaats gaan, die mijne gedachten op hol brachten.’
Een zucht, zoo zacht, dat hij bijna onhoorbaar was, drong tusschen Philota's lippen door. Eilaas! hij dacht aan onderscheidene dingen, - zij dacht alleen aan hem. Dit is het verschil, welk altijd bestaat tusschen de liefde van eenen man en die eener vrouw.
Zij beklommen den berg en bleven op zijne kruin, met de handen in elkander geslagen, staan. Geheel de uitgestrektheid van het eiland lag dààr, als eene bevallige schildering aan hunne voeten te slapen.
‘Hoe schoon, hoe kalm is het landschap!’ lispelde Philota.
‘Oh! Antonio! konden wij altijd in dit vreedzaam oord te zamen blijven!’
Eene onrustige beweging van haren minnaar deed het meisje naar zijn gelaat opzien: het was bewolkt. ‘De heiligen uit den hemel behoeden 't!’ murmelde hij tusschen de tanden. Zij hoorde deze woorden niet; en het was wel, dat het zóó was, want zij hadden haar hart doorboord. En toch, zijne liefde tot haar was zijn machtigste drijfveer op aarde, de hoogmoed alléén uitgezonderd.
‘Gij geniet de bekoorlijkheid van dit tafereel niet, Antonio. Er is iets, dat u heden ontsteld heeft. Zeg mij, wat het is!’
Antonio keerde zich af van die zachte, minnende blikken. Hij koesterde iets in zijn hart, dat hij haar zoo plotseling niet kon blootleggen. ‘Hoe juist kunt gij mijn gelaat ontleden, Philota!’ lachte hij, of ten minste trachtte hij te lachen.
‘Er bestaat dus toch iets?’
‘Ik meende het u niet te zeggen; maar ik moet. Lieve, het is die angstige blik van u niet waard. Het is anders niet, dan dat ik heden met Rousso en Anagnosti op het gebergte ben geweest, en dat zij mij verteld hebben, dat de strijd onze kusten nadert.’
‘Antonio! is het daarom, dat uwe oogen schitteren en uw lichaam zich van vreugde schijnt uit te zetten, terwijl ik mij eene huivering over de leden voel loopen?’
‘Och! in 't vervolg zal er geen onvruchtbaar te huis blijven voor mij meer zijn!’ vervolgde de jonge man, zonder op hare woorden acht te geven.
‘Thans zal ik niet meer verplicht zijn honig in te zamelen, olijven te verkoopen of geiten te wachten, aangezien mijn arm krachtig is, krachtig genoeg om ten strijde te gaan. Zie, Philota, ginder, zeer ver in de laagte, omtrent de baai; bemerkt gij dien vuursprankel? zij zijn reeds bezig met de wapenen te beproeven, waarmede de nieuwe gouverneur de haven bewapend heeft. Luister! de edele gouverneur Affendouli werft reeds krijgslieden in het gebergte en Rousso en Anagnosti zijn hem gaan vervoegen. Rousso zal bevelvoerder van Sphakia gemaakt worden. Verstaat gij, Philota?’
Zij steunde niet langer op zijnen om haar midden geslagen arm, dien Antonio, door de krachtdadigheid zijner woorden, bewogen had; met gebogen hoofd blikte zij over de zee, en deze blikken waren zwanger van droeve gedachten; hij bemerkte het evenwel niet. Zonder op haar antwoord te wachten, vervolgde de jonge Sphakiot: ‘Rousso was zoo trotsch met zijne nieuwe wapenen - den armen kleine dien ik leerde 't geweer behandelen! en ja! hij spotte met het mijne, met zijn roestig slot! En hij zal het bevel over eene bende bekomen, terwijl ik.....’
Philota keerde zich traagzaam om, en haar bleek gelaat ontmoette dat haars minnaars, welk door gramschap en geestdrift gekleurd was.
‘Wenscht gij ook, er u bij aan te sluiten? Was het deze tijding, Antonio, die ge mij aan te kondigen had?’
Reeds lang had hij zich voorbereid om haar zijnen wensch te verklaren, maar wanneer zij hem ried, en zijne nauwelijks gevormde gedachten door haar klaar en duidelijk uitgedrukt werden, kon hij geen woord zeggen, maar speelde droomachtig met de zilveren keten, die aan zijnen gordel hing.
‘Ik heb bemerkt, Antonio, dat gij in de laatste tijden niet gelukkig waart. Er zijn meer verlangens in uw hart, dan ik er bevredigen kan. Ik ben slechts een arm, zwak meisje, en gij zijt een edel man, wiens hart vol grootsche gedachten en neigingen is. Stil! ontken het niet. Het was altijd zoo. Uwe liefde is alles voor mij, u is de mijne niet voldoende. Wat verlangt ge meer?’
Hij zag haar met verwondering aan, want hare stem, hoewel treurig, was kalm en verraadde geene gramschap.
‘Ik bemin u, Philota, geen andere dan u. Ik zweer het! De dwaze Rousso heeft mij bespot, zeggende dat ik liever mijnen tijd in ledigheid overbracht, terwijl al de andere Sphakioten tegen de Turken gingen vechten. Ik zou hem leugenachtig willen maken hebben; ik had meteenen den gouverneur willen gaan vervoegen, ware het niet...’
‘Ware het niet voor Philota. Is het zoo niet? Ik bemin u, maar mijne liefde moet een bloemenkrans en geene ijzeren keten om u te boeien zijn;’ zeide het meisje in de beeldspraak harer landstreek. ‘Gij zult vertrekken, Antonio.’
Een oogenblik heerschte er eene diepe stilte. Eindelijk sprak de jongeling: ‘Hebt gij wel de gevolgen overdacht, Philota? Weet gij, dat gij zoudt kunnen alleen blijven en er geen huwelijksfeest na den olijvenoogst zou plaats grijpen? Antonio Melidori is immers zoo laag niet gevallen om een meisje te trouwen en haar onmiddellijk te verlaten. Gij bezit een edeler hart dan ik, Philota; ik zal niet gaan.’
Philota wierp van vreugde hare armen om zijnen hals. De heldenmoed der Grieksche vrouwen lag diep in haar hart te sluimeren. Zij was echter maar een meisje - een onervaren meisje. Zij stortte tranen van vreugde, toen haar minnaar