haar vader aan de dronkenschap verslaafd, hare zusjes, de zorgen des handels, het verledene, het tegenwoordige, de toekomst, onrust, besluiten, vrees, beangstigden en verbijsterden hare zinnen. De avond was gevallen, de paarden liepen in eenen sterken draf; het licht in de langs den weg staande huizen verblindde de oogen der vermoeide, de vochtige nachtlucht deed de leden bibberen van koude; dit alles drukte haar neêr. Eindelijk, na verscheidene uren, hield de wagen weêr voor de vaderlijke woning stil.
‘He! he!’ schreeuwde de voerman verwonderd, wijl niemand op het geraas van den wagen en het herhaald klappen van de zweep verscheen; ‘he! doe open!’
Niemand antwoordde.
‘Voor den bliksem! slapen ze dan allen? he! he!’
Alles bleef stil.
Knorrig klom hij van den wagen, sloeg zoo hard hij kon met den klopper op de deur, doch de echo alleen herhaalde de slagen, vergezeld van het geblaf eens honds in het naaststaande huis. Louiza steeg af, en vol angst riep zij insgelijks: ‘doe open, ik ben het; Louiza!’
Geen antwoord.
‘Om Gods wil, juffer,’ - riep de knecht bleek en bevend, - ‘wat mag dat zijn?’
‘Mijn God! ontferm u onzer!’ zeide Louiza, toen, na hernieuwd kloppen, alles stil bleef.
Intusschen hoorde men in de verte een onverstaanbaar geroep, en verscheidene lichten glinsterden hier en daar in de duisternis. Geroep en lichten kwamen dichter bij: Louiza herkende haren vader, den maalknecht en den buurman, die het bosch en de omliggende paden doorzochten.
‘Er is een ongeluk gebeurd: loop, jongen, om 's hemels wille, en zie wat er te doen is.’
Men kon echter reeds verstaan, wat de zoekenden tot elkander zeiden.
‘Hebt gij wat ontdekt?’
‘Neen; dat is een vreeselijk ongeluk’
‘Alles is te vergeefs; men moet het opgeven.’
‘Opgeven? - schreeuwde Gerrits, die ditmaal niet beschonken was, - zal ik 't opgeven, mijne arme kinderen te zoeken, die in het bosch verdwaald zijn?’
‘In 't bosch verdwaald! - snikte Louiza bevend, - mijn God! verlaat Gij mij dan geheel en al?’ doch moed vattende, vroeg zij den eerste die naderde: ‘sedert wanneer zijn zij weg?’
‘Van omtrent den noen.’
‘En hoe dat?’
‘Zij gingen in het bosch beziën zoeken, en beloofden zich niet ver te verwijderen.’
‘En wanneer heeft men ze gemist?’
‘Toen het reeds donker was.’
‘Hebt gij u zoo verdeeld, dat ieder een bepaald gedeelte van het bosch doorzocht?’
‘Neen; maar dat hadden wij moeten doen. Och! dat we daar niet aan gedacht hebben. Ieder liep op goed geluk rond.’
‘Dan bid ik u, doe het nu zoo! gij zijt getwaalven: verdeelt u op twee honderd passen van elkander, en ga rechtdoor het bosch in, onder aanhoudend roepen. Zoodra gij geroepen hebt, blijft dan stilstaan en luistert, en op het minste geruisch moet ge afgaan. Vader en ik zullen hier deze plaats doorzoeken. Gaan wij nu en God zal uw liefdewerk beloonen.’
Door Louiza's zielskracht weêr aangemoedigd, verwijderden zich allen op nieuw; Louiza echter nam haren weenenden vader bij de hand en trok hem met zich in 't kreupelhout. Daar liepen zij meer dan een uur rond, zonder iets anders te hooren dan het ruischen der bladeren, het murmelen der beken of het kraken onder hunne voeten, toen eindelijk, van droefheid, inspanning en angst uitgeput, het meisje krachtelooos neêrzonk. De vader plaatste de toorts tusschen twee groote steenen, zettede zich naast haar neder en trachtte hare verkleumde handen in de zijnen te verwarmen. Ach! de ongelukkige had allen moed verloren en wenschte slechts te sterven, om van alle smart bevrijd te zijn.
‘'t Is waar, - zuchtte Gerrits, - 't is mijne schuld dat dit ongeluk gebeurd is; mijne onverschilligheid, mijne dronkenschap zijn oorzaak, dat de kinderen verloren zijn.’
Louiza antwoordde niet.
‘Maar wij kunnen hier niet blijven. Sta op, Louiza.’
Het meisje wilde zich opheffen, doch had daartoe de kracht niet en zonk weêr ineen. Herhaalde pogingen baatten even min: Gerrits wilde nu de onmachtige opnemen, om ze te dragen, toen de toorts omviel en uitging.
‘Bij alle duivels, - schreeuwde Gerrits toornig - daar zit ik nu in den donker met dat halfdoode meisje. O! de Hemel straft en tuchtigt mij vandaag voor al mijne zonden te gelijk.’
Den volgenden morgen vroeg keerde hij, bleek, afgemat en met zijne onmachtige dochter in de armen, naar huis terug. - Daar was reeds een buurman met de verlorene kinderen aangekomen.
De kleine Francisca was een lijk, en het kleine Treesje was der dood nabij.
(Wordt vervolgd.)