dat hij u geen penning zou achterlaten als gij met dien jongeling niet trouwt, en gij weet, dat ik maar eene kleine lijfrent heb. Zoodat gij, als ik kwam te sterven, niet de geringste fortuin zult bezitten. Wat zoudt gij dan doen?
- Ik zou doen, wat zoovele jonge meisjes moeten doen, ik zou werken om mijnen kost te verdienen.
- Dat is gemakkelijker te zeggen dan te doen, kind; na den welstand waaraan gij gewoon zijt, zou het werken voor het dagelijksch brood, u zeer pijnlijk vallen, en de vrouw die met tegenspoeden heeft te kampen, is waarlijk te beklagen.
- Maar, moeder, gij zijt, God zij geloofd! zoo dicht bij uw' dood niet en al is het dat ik met mijnheer Colebrook niet trouw, daaruit volgt niet dat ik zal veroordeeld zijn om heel mijn leven alleen te blijven.
- Welk huwelijk denkt gij te kunnen doen, als uw oom u niets geeft? Een rijk man trouwt met geene onvermogende vrouw.
- Hewel, dan veronderstel ik dat mijnheer Colebrook mij enkel wil trouwen voor de fortuin van mijnen oom, en ik maak hem daarover geen compliment.
- Wat gij daar zegt, Ada, is niet fraai, want iedereen weet, dat mijnheer Colebrook de keus had tusschen verschillende jufvrouwen die meer fortuin bezitten dan uw oom er u waarschijnlijk zal achterlaten.
- Welnu, ik wensch hem zulke jufvrouw en dan zal ik over hem niet meer lastig gevallen worden.
- Gij hebt ongelijk, zooveel hinderpalen op den weg van uw geluk te plaatsen, maar ik hoop nog dat gij van gedacht zult veranderen eer uw oom daar is.
De jongeling, wegens wien deze woordenwisseling werd gevoerd, was de zoon van eenen rijken fabrikant uit Nottingham; hij bezat een aangenaam uiterlijke, doch hij was zoo wat hoogmoedig en ingenomen met zijnen persoon; evenwel mocht zijne inborst goed genoemd worden; er ontbrak hem echter iets om Ada's hart te treffen, en ofschoon zij zelve niet zou hebben kunnen zeggen waarin dat iets bestond, gevoelde zij desniettemin allerbest dat hij het niet bezat.
Het was hare moeder nogtans gelukt haar de halve belofte te ontrukken, dat zij zou getracht hebben haren afkeer voor een zoo voordeelig huwelijk, en waartegen zij geene ernstige bezwaren wist aan te voeren, te overwinnen. Doch Ada begreep al spoedig dat zij ongelijk had gehad die toezegging te doen en mijmerend richtte zij hare schreden naar hare geliefkoosde wandelplaats, langs heen de boorden van de Trent.
Die wandelplaats bestond uit eene dreef eeuwenoude boomen.
't Was er stil en eenzaam en men bespeurde er noch menschen noch woningen, behoudens het huisje van den veerman, aan den overkant der rivier. Het ware moeielijk geweest, eene betere plaats uit te kiezen, om zich aan mijmeringen over te geven en het jonge meisje dacht al wandelend: ‘Ik ben heel zeker dat ik voor Richard Colebrook niet de minste genegenheid heb. Zou het dan van mij niet verkeerd gehandeld zijn, met hem te trouwen? En waarom zou ik met hem trouwen, ik ben maar negentien jaar oud en heb dus al den tijd om te wachten.’
Deze overwegingen werden onderbroken door de verschijning van eenen manskerel, die uit het struikgewas te voorschijn trad en zich, op het voetpad, vóór haar stelde. Die man had een zeer boosaardig voorkomen; hij droeg eenen verscheurden kiel en was blootshoofd. Dichte zwarte haren, die gedeeltelijk zijn gelaat verborgen, gaven hem een zoo vervaarlijk uitzicht, dat de sidderende Ada stil bleef, zonder te weten of zij voor-, dan wel achteruit zou gaan; de man naderde haar en, den fonkelenden blik op de gouden keten, die haren hals omsloot, gevestigd, vroeg hij haar barsch:
- Hoe laat is het, jufvrouw?
- Ik weet het niet, antwoordde zij bedaard, ik heb geen horloge.
- Maar gij hebt eene keten, zegde hij, en die moet ik hebben.
Terwijl de baanstrooper deze woorden sprak, vatte hij het meisje ruw bij den arm, drukte de hand op haren mond, om hare kreten te smooren en gebood haar, onder de vreeselijkste bedreigingen, te zwijgen.
Gelukkiglijk waren Ada's kreten gehoord geworden en eer de man nog den tijd had gehad om zich van de keten meester te maken, ontving hij eenen hevigen slag, die hem de vlucht deed nemen, terwijl een flink jonkman Ada ondersteunde, welke, zonder dezes hulp, ten gronde zou gestort zijn.
- Stel u gerust, sprak de als door den hemel gezondene redder, met zachte en welluidende stem; gij hebt niets meer te vreezen; maar 't is gelukkig dat ik mij zoo dicht in uwe nabijheid bevonden heb.
- Ja zeker, antwoordde zij. Hoe zal ik u ooit genoeg kunnen bedanken?
- Och! laat ons daar niet van spreken; veroorloof mij slechts u te geleiden. Woont gij ver van hier?
- Neen, niet heel verre, en indien gij de goedheid wildet hebben mij tot aan het einde van deze dreef te brengen, zou ik verders alleen kunnen huiswaarts keeren.
Hij bood haar den arm en zij bemerkte dat de jongeling, ofschoon hij hoogst eenvoudig was gekleed, zeer beschaafde manieren had. Overigens mocht de onbekende, in zijn volledig grijs gewaad en met zijnen met een blauw lint bezetten stroohoed, wel de bevalligste jongen genoemd worden dien men zien kon.
Ada's gelaatstrekken hadden hunne frische kleur terug bekomen en haar blik vestigde zich vol erkentenis op haren redder, die in alle stilte aan zichzelve bekende nooit een aanminniger schepsel te hebben ontmoet. 't Was niet slechts Ada's schoonheid die hem bekoord had, maar de ongekunstelde eenvoud die verspreid lag over heel haren persoon. Ook besloot hij te trachten, het jonge meisje, dat het toeval op zijnen weg had gevoerd, nader te leeren kennen. Toen zij aan het uiteinde van de dreef gekomen waren, trok zij haren arm terug, betuigde den jongeling andermaal haren innigen dank, en zegde dat zij nu wel alleen huiswaarts keeren kon; maar hij weigerde haar te verlaten, daar hij niet volkomen zeker was, dat zij niet opgevolgd