Wees gelukkig.
'k Stond op den drempel der deur, mistroostig, bij vader en moeder.
Daar zou de afscheidskus gaan tusschen ons drieën herklinken;
Daar zou 't laatst ‘vaarwel’ ons den lippen ontvliên en ‘tot weêrziens.’
Broeders en zusterkens zaten beklemd in de keuken te weenen.
Allen zij hadden mij lief - lief als men een' broeder kan minnen.
Moeilik had ik mij uit der geliefden omhelzing zoo even
Kunnen ontrukken; der kleinen gejammer bekneep mij den boezem.
Enkel een stond nog, en klinken zou de ure, die haast mij als lootling
Ver van het huisging drijven, en ver van het dorp, dat ik lief had;
Waar reeds twintig lenten de zon op mijn hoofd had geblonken,
En waar twintigmaal ik de koude des winters gevoeld had.
Waar ik in eenvoud smaakte het zoete des veldliken levens,
Ver van der steden gewoel en het ijdel gejubel der wereld.
Andere lootlingen kwamen alreede uit de verte genaderd,
Doende de lucht en de buurt met wilde gezangen hergalmen.
Thans sloeg de ure der afreis: en, met het harte vol weemoed,
Sloot ik vader en moeder nog eens op den zwoegenden boezem.
Nimmer vergeet ik het, neen, hoe vader mij drukte de handen,
En hoe moeder mij meermaals kuste en herkuste het voorhoofd;
Beide zij weenden en beide zij spraken vertroostende woorden,
Die mij de ziele verkwikten als dauwdrop zengende bloemkens.
Nimmer vergeet ik ze, neen, die woorden van hemelschen balsem:
‘God zij immer met u, kind, wees er, o wees er gelukkig!’
‘Wees er gelukkig!’ O wensch die als gids der onzekere toekomst,
Immer het zwervende kind in der grauwe versmeltende verte
Als een onsterfelik licht, zal leiden, bewaken en voorgaan;
Of soms donkere wolken het hemelgewelfsel verduistren,
Of ook de starre des heils zijne loopbaan moge beschijnen.
| |
‘Wees er gelukkig!’ dat is: dat immer uw engelbewaarder,
Ziel en gemoed u bevrije van smetten en schuldige vlekken;
Dat hij dit zalige pand, zoo zuiver als immer beware,
Zóó als de schepper het u bij uwe geboorte verleend heeft.
Dat hij u 't schoone leer' kennen van alles wat edel en goed is:
Immer het goed van het kwaad en het valsch van het ware leer' scheiden;
U steeds wekkend ter deugd- en ter heiligste plichten betrachting.
Dat hij het hobblige pad steeds ouder uw' voeten vereffen',
Waar bij de rozige bloem ook wast het verlokkender onkruid,
Waar steeds huichlarij in den mantel der deugd is gewikkeld,
En waar logen en laster verschuilt in den listigen glimlach.
‘Wees er gelukkig!’ dat is: dat ge ginds in den krielenden volkshoop,
Vindet den noodigsten schat - een verbroederend harte der vriendschap,
Eêl, rechtschapen en trouw, onbewust des haatliken meineeds;
Zóó zij, hij, uw vriend, die deemoedig de hand u zal reiken;
Vriend wiens hart u begrijpt, wiens spraak als een hemelmuziek, u
Steeds aanmoedigen zal in den kamp des gevaarvollen levens;
In wiens ziele gij tot den verdokenen vouwen zult klaarzien,
En wien ge even uw hart in vollen vertrouwen zult oopnen.
In wiens oogen zal blinken een peerlen de traan van vertroosting,
Dan, wen het lijden uw hart met het drukkendste wee heeft bestapeld;
Wien ge even een traan van de weenende wangen zult drogen,
Mocht hem de grievende smart in bittren gemoede doen zinken.
‘Wees er gelukkig!’ 't Is, jongling, dat ge op de bane des levens
Vindet den engel der aard', wiens zoet en beminnelik aanzicht,
Rein als het zonnegestraal, uw gemoed zal oopnen en lichten
Tot het volzaligst gevoel der oprechtere en teedere liefde:
Maagdlijn wiens engelen harte verheugd op uw boezem zalkloppen.
Dat met verliefderen lach en milderen lonk u zal groeten,
Wen ge als gade die maagd zult leiden voor 't auter des Heeren;
Waar ge, verdwaald van geluk, uw lot aan het hare zult binden,
Om als man en als vrouw al het zoet en het zuur te gaan deelen,
Eenig van ziel en van hart, als eenig van wil en van zinnen,
Wandelend samen vereend langs 's levens gebergten en dalen.
‘Wees er gelukkig!’ dat is: mild zeegne de Hemel uw pogen;
Dat geen wanhoopsrimpel u groeve het jeugdige voorhoofd,
Minder nog rijze er een nevel van drukkende pijnlike wroeging.
Vlieg dan, kind, als de vogel van onder de wieken der moeder;
Die in 't liefderijk nestje van mos u gekweekt en gevoed heeft;
Ga, en verlaat het gewest waar zacht de gelukkige kindsheid
Tusschen het groenende loof als een lievelingsbloempje is ontloken;
Ga, zoek eer, rang, roem, in den stand dien het lot u beschikt heeft;
Leef, en zweef, en streef met moed in de wereldsche kringen.
Eens nog, God zij met u, o wees, ja wees er gelukkig!
't Hart en de ziele vol moed, 'k ging heen op des Heeren genade;
Diep nadenkend de les en der ouderen heilzame wenschen:
Reeds verwezenlikt waande ik 't geluk in zijn duizend genoegens,
'k Zag in den zwoegenden strijd reeds de engelbewaarder mij sterken,
'k Dronk uit den vriendschapsbeker alreede den nektar des levens,
'k Voelde des harten geliefde zelfs reeds in heure armen mij drukken.
Veertien jaren der jeugd zijn sedert die stonden vervlogen,
Heên op de vleuglen des tijds, sinds 't ‘wees er gelukkig’ mij toeklonk;
Maar nog vraag ik der wereld, nog: wat en waar het geluk is.
IJperen, 1868.
|
|