Evenwicht der vloeibare lichamen in vaten die ineenloopen.
Het evenwicht kan niet bestaan, tenzij het vocht in al de verdeelingen van het vat eene liggende vlakte uitmake, terwijl de verschillige kolommen vochts eene
gelijke rechtstaande hoogte hebben; want anders zou de drukking van de eene kolom op de andere ongelijk zijn. Deze eigenschap geeft de reden van het bestaan der fonteinen of springbronnen, waarin het water bijna zoo hoog springt als de hoogte waarvan het nederdaalt. Hier dient nogtans aangemerkt te worden, dat deze grondregel niet teenemaal zijne toepassing vindt, wanneer de vochten, in ineenloopende vaten besloten, van verschilligen aard zijn. In dergelijk geval zijn de rechtstaande hoogten der kolommen van ieder vocht tot elkander in omgekeerde reden van hun gewicht. Indien, bij voorbeeld, in het hierneven
afgebeelde vat water in het breedste gedeelte is tot
h, en kwik in het smalste, en dat de twee vochten met elkander in aanraking komen in
h, dan zal boven dit punt eene kolom kwik
n l, wier hoogte 1 is, eene kolom water, waarvan de hoogte 13 1/2 is, evenaren, daar het betrekkelijk gewicht van het kwik tot dit van het water is als 13 1/2 tot 1.
Dr F.-J. Matthyssens.