De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijSchetsen van Nederlandsche Toonkunstenaars, meest allen tot hiertoe weinig of niet gekend.VAN QUIKKLENBERG (Johan), violist. De dichter Poot (1722) schreef het volgende:
Op de afbeelding van den heere Joh.-Frederik van Quikklenberg. Aldus siert Quikklenberg 't gelaet met wakkerheit,
In wien de speelkunst ons haer rijkste majesteit
En grootste wondren doet beschouwen met onze ooren,
Zijn vedel volgt den toon der zalige englenkooren.
VAN TIL (Salomon), in zijn leven hoogleeraar der H. godgeleerdheid te Leiden, werd te Weesp geboren in 1644, en was in 1684 leermeester te Dordrecht. In 1702 vestigde hij zich te Leiden, waar hij overleed den 31n October 1713. Wij hebben onder 't oog zijn werk, getiteld: Digt-sang en speel-konst, soo der ouden, als bysonder der Hebreen enz., een boekdeel van 533 bladz., welk in het Latijn en het Duitsch vertaald werd. De eerste uitgaaf zag het licht te Dordrecht, in 1692, bij D. Goris, de tweede in 1725, bij A. Schoonenburg, te Amsterdam. Het werk is opgedragen aan Johan de Wit, secretaris te Dordrecht en behelst veel goeds. Het handelt over een groot getal speeltuigen als: basuijnen, herdersfluit, windorgel, waterorgel, schalmeijen, enkele fluit, dubbele pijp, bolharp van Mercurius, harp van Apollo, lier van Arion, psalters, vedel of barbitus, sambuca, padura, pectis, nabel of luijte, cijmbalen, trompetten, ratels, migreppa, trommelen, enz. Van Til geeft verschillige plaatjes, verbeeldende eenige oude speeltuigen. Wij laten hier volgen wat deze geleerde zegt over het waterorgel. Na eene uitllegging nopens het windorgel zegt hij: ‘Van grooter agting was egter de Water-orgel, Hydraulicum genaamt, welkers Pyp-werk mede op een secreet of bequaam besloten wind-vang staande, met klawieren voorsien, haar | |
[pagina 87]
| |
wind ontfing van een water-pers die de lucht door pompen geschept met groote kragt en de wind-vang opdreef. Hero en VitruviusGa naar voetnoot1 hebbender ons de beschrijving van nagelaten, maar soo duijster, dat wij ons daar noijt souden hebben uijtgereddet, ten ware een geleerder pen, en op deze wetenschap afgerigt, ons beijde bij print-verbeelding en verklaring een naakter bevattinge daar af gegeven hadde, 't geen wij weerdig geagt hebben hier over te brengen: te meer, om dat dit speel-tuijg in onbruijk gekomen, ook in 't vergeet-boek geraakt was. Men siet dan in dit uijtbeeltsel een wind-vang, behoorlijk onderschraagt met veel ronde openingen in sijn bovendeksel, om orgel-pijpen daer op te sluijten: onder staan drie kopere vaten zij aan zij geplaatst, waarvan de middelste die voor 't water-vat dienen moet, de grootste is, wel effen en glad uijtgedraaijd, behelsende een koper-stuk van een half ronde gestalte, swaar van gewigt, en omgestolpt leggende, als een omgekeerde klok, die in sulker wegen binnen de randen van 't water-vat allerwegen sluijten moet, dat sij egter op en nederwaarts kan gepraamt werden, sonder dat er eenig water ter zijden doorzijgt. In 't midden van dit water-vat siet men een pijp, die 't klokstuk ook doorboort, dienende voor windvoerder, waar door de lugt in de wind-vang gedreven wert. De andere twee vaten zijn lugt scheppers, die elk door een lugt pomp geregeert werden, en elk met een kromme buijs voorsien zijnde, de wind daar door in 't water-vat onder 't klok-stuk overdrijven: door dese ingepompte lugt wert het klok-stuk met eenen opgeset, en door 't water weder neergedrukt; 't geen een groote persing op de wind verwekte; die dan met een sterke drift ter windvang ingedreven, veroorsaakt dat de pijpen evendragtig met wind vervult, ook een een sterk en evendragtig geluijd staan konnen. Vitruvius getuijgt dat eenen Ctesibius eersten vinder van dit kunst-stuk was; maar Tertullianus noemt het een wonder-stuk van Archimedes; mogelijk om dat die de laatste hand daar aan leggende groote verbetering aan dese Water-orgel toegebragt heeft. De Sang-Keelen wierden hier even als op de hedendaagsche Orgelen met klauwieren geregeert, gelijk de Poëet Claudianus elders niet duijster te kennen geeft. Die dit werk-stuk verkleijnen, en niet boven een register van ses of agt pijpen toe-schrijven, hebben noijt met aandagt de plaats van Tertullianus overwogen. Aanschouwt, seijt hij, een verwonderens-waardig kunststuk van Archimedes. De water-orgel: en daar in soo vele leden, soo veel stucken, soo veel 't samenwegsels soo veel omnewegen voor de stem-leijding, soo veel korte gangen voor de klanken soo veel 't samen-stemmingen van verscheyden sang-wijsen, soo veel rijgen van pijpen, die alle tot een gestel 't samen komen. De wind die van onder de waterpers guijvt, wert door verdeeling der geblaas geleijdt, en is van lijvigheid vastbestendig, in den arbeijd verdeelt.’ Deze uitlegging is hoogst belangrijk voor den orgelbouw, en geeft een goed overzicht van het water-orgel. De Duitsche vertaling van van Tils 's werk, is uitgekomen in-4o, te Frankfort en Leipzig; eene tweede uitgaaf zag het licht te Frankfort, in 1719. J.-A. Fabricius bezorgde de Latijnsche uitgaaf van dit boekdeel. VERBEEK (Salomon), rond 1630 geboren, was een der voornaamste klokkenisten en organisten van Nederland. In 1665 leefde Verbeek nog, en keurde dit jaar met J. van Noort, A. van Noort, Jan Bakker en M. Nouts het orgel, vervaardigd voor de nieuwe kerk te Amsterdam door R.-B. Duijsschot. Verbeek was toen klokkenist van de oude kerk en den Regulierstoren. Van VondelGa naar voetnoot1 heeft ook Verbeek in zijne gedichten bezongen, en de bekwame kunstenaar was met den beiaardmaker Hemonij, in vriendschappelijke betrekking. VERMOOTEN (Willem), was aangesteld als zanger der groote kerk, te Haarlem, in 1750, alwaar hij nog leefde rond 1775. Van hem is uitgegeven: Govaert van Mater's kruisgezangen op het Lijden van onzen Heere Jesus Christus, met zangkunst verrijckt, Haarlem, 1759, in-4o, bij J. van Hulkenroij; Zinspeelende Liefdens Gezangen, enz., gedrukt te Haarlem, bij J. van Hulkenroij, in-4o. Vermooten gaf met Karel Kauwenberg, zijn mede-zanger, een werk uit, getiteld: Dankbaare naagedachten en Geboorte Gezangen, op de blijde en Heilrijke verschijninge van 't licht der Genaade, Jesus Christus, of de Geboorte van onzen Heiland en Zaligmaker tot Bethleem. Haarlem, bij van Hulkenroij, in-4o. Deze werken hadden verschillige uitgaven. VERSCHUERE-REIJNVAAN (J.-V.-D.), taal- en muziekkundige, geboren te Middelburg, in 1743 en overleden te Vlissingen, den 12n Mei 1809. Wij hebben in onze bibliotheek zijn boekdeel: Catechismus der Muzijk, gedrukt te Amsterdam en te Rotterdam, bij J. de Jong en L. Burgvliet, in 1778. Het werk, opgedragen aan zijne kinderen Maria, Johanna en Joos Verschuere-Reijnvaan, behelst 231 bladz. in-8o en is opgeluisterd met 36 platen. Het toonzetten is er breedvoerig in verhandeld. VISSCHER (Anna), oudste dochter van den dichter Roemer Visscher,Ga naar voetnoot2 geboren te Amsterdam in 1584, was ook zeer geacht om hare kundigheden en uitstekende talenten in de dichtkunst. Zij speelde, zong, teekende, schreef op glas, en was het sieraad van vele huisgezinnen. Het zingen van vroolijke liederen was destijds een zeer gesmaakt iets. Anna Visscher heeft vele lustige liedjes geschreven, welke zij vervolgens zelve voordroeg. Na het overlijden haars vaders, ging zij zich met der woon te Dordrecht vestigen, waar zij vriendschappelijke betrekkingen onderhield met den raadspensionaris vader Cats. Ten behoeve van de opvoeding harer twee zonen (zij was gehuwd geweest met D. Booth), verhuisde zij later naar Leiden, waar zij den 6n December 1651, in 67jarigen ouderdom overleed. Haar zoon Roemer, advocaat te 's-Gravenhage, beoefende ook de dichtkunst. De heer J. Scheltema herdacht Anna en hare zuster in eene te Amsterdam (1808) gedrukte verhandeling, getiteld: Anna en Maria Tesschelschade; de dochters van Roemer Visscher. Wij laten hier twee stukjes van Hooft, Anna ter eere, volgen:
Op een kersnachtjen, gezongen door Joffrouw Tesschelscha.
O loflijk Keetjen, nau dat ghij
All s werelth stemmen waart voorbij
Gestreelt en zat der aardsche dingen;
Ontbrak' er meer niet dan parthij
Met 's hemelen Engelen te zingen.
| |
[pagina 88]
| |
Aan Tesschelschade Roemer. De pruinen beginnen all' teffens, op een bodt, te rijpen, ente roepen Tesseltje, Tesseltjes mondje. Etlijke deuntjes van Belusar, en andre roepen daar tegen aan, Tesseltje, Tesseltjes keeltje; daar zij geirne van gezongen waaren, ende wenschten wel dat UE. Joffrouwe Francisca (Duart) te hulpe meêbraght... Wij verwachten UE. op 't spoedigste, met UE. dochter, ende Joffrouwe Duart met haar' E man: maar een briefken voor uit, om wat gissings te mogen maaken, enz. Oostmaandt, 1636. UE. verplichte dienswillighste P.-C. Hooft. Ook C. Huijgens heeft eenige gedichten aan de twee zusters toegewijd, onder andere een gedagteekend uit Londen en getiteld: ‘Aen de Joffrouwen Anna en Tesschelschade Visscher; mitsgaders den H.P.-C. Hooft.’ Men zie C. Huijgens' Korenbloemen, van W. Bilderdijk, Leijden bij L. Herdingh, 1824. Edw. Gregoir. |