De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe dronkaard en zijn huisgezin, door Jan Boucherij.
| |
[pagina 83]
| |
‘Maar ik begrijp u niet, mijnheer! Mijn echtgenoot zou...’ ‘De hand hebben gelegd op zekere voorwerpen, welke in de fabriek worden vervaardigd, en zulks nog wel meer dan eens! - Heeft hij nooit iets uit de fabriek naar huis gebracht?...’ ‘Nooit, mijnheer, heb ik hem iets zien medebrengen?’ ‘Wel dan heeft hij het telkens verkocht; anders kan het niet.’ ‘Verkoopen, mijnheer? verkoopen wat hem niet toebehoorde? Zoo hij heeft dan gestolen? Och God, och God, hoe is het mogelijk? Mijn echtgenoot een dief? De vader dezer kinderen een dief?...’ Maar zij kan niet verder; hare krachten begeven haar; de bittere droefheid overstelpt haar gemoed en zij zijgt op den stoel neder. Na eenige stonden, door het angstig geschreeuw harer kinderen opgeschrikt, komt zij weder tot het bewustzijn en ondanks zich zelve ontvallen haar de woorden: ‘O helsche drank, wat al leeds hebt gij mijnen kinderen niet berokkend! ‘Uw man is dan een dronkaard?’ vraagt de gevoelige vreemdeling. ‘Als het zoo is,’ antwoordt de kommissaris onverschillig en gevoelloos, die tot dan toe de minste beweging der vrouw heeft gadegeslagen, ‘dan verwondert het mij niet meer dat wij hier niets aantreffen; de deugniet zal dit telkens na de ontvreemding verkocht hebben, om zijne slechte neiging te kunnen involgen. Hoe is het mogelijk dat ik daaraan niet gedacht heb, ik, die in elke andere omstandigheid den nagel op den kop tref?’ ‘Ja, ja! hij moet de gestolen voorwerpen verkocht hebben,’ spreekt de tweede verder: ‘als men aan den drank verslaafd is, zou men alles doen; en thans dat het werk zoo slecht gaat is het ook onmogelijk voor den werkman, het noodige geld hiertoe te bezitten; en zoo komt het dat men steelt!’ Maar Lisbeth hoort sinds lang hunne woorden niet meer; de goede vrouw verstikt schier in hare tranen en bemerkt niet dat de twee gerechtsdienaars de kamer verlaten. Arme moeder! vroeg beproefde kinderen! | |
IVEenige dagen later vinden wij Lisbeth op het ziekbed uitgestrekt. Het vernemen van de schandelijke daad, door haren echtgenoot gepleegd, gevoegd bij de immer groeiende ontbering, heeft eenen zoo nadeeligen invloed op de vrouw gehad, dat eene plotselinge ziekte haar heeft getroffen, welke haar dwingt te bed te blijven. Wat is haar lijden groot! Ziet hoe onbeweeglijk ligt zij op het stroo neder! Hoe pijnlijk vertoonen zich die wezenstrekken, waarop angst en kommer zijn afgeschetst! En hoe zacht vallen die oogen op hare kinderen niet, wanneer zij den blik naar hen toericht, terwijl een traan over hare ontvleeschde wangen heenrolt; een traan, uit het moederlijk hart opgeweld over de zwarte toekomst, welke hare kinderen tegengrimt onder het afschuwelijk spook, dat men hongersnood heet. Want het is winter: haar echtgenoot is heengevlucht en men heeft haar overal werk geweigerd; en hierdoor is de bron opgedroogd, waaraan heur kroost zich somwijlen nog kon laven. Doch verlaten wij voor eenige stonden de kamer van den gevluchten dronkaard, om een weinig verder een huisje binnen te treden, waar een viertal koffiewijven rond eene tafel neêrgezeten zijn; en leenen wij het oor aan hetgene zij zooal vertellen. ‘Ja, ja, menschen, het leven is uiterst duur,’ spreekt de vrouw des huizes tot hare genoodigden, ‘want het werk gaat toch zoo slecht; gij ondervindt het zeker ook wel?’ ‘Ik wil het gelooven dat het leven duur is, Mie,’ antwoordt Triene, terwijl zij eenen slok koffie met lust naar binnen zendt,’ ik ondervind het dagelijks; ten langen laatste zal het weekloon van mijnen man niet meer toereikend zijn, als het zoo nog lang duren blijft.’ En andermaal brengt zij de kom aan den mond om eene teug te drinken. ‘Maar ja, Mie,’ hebt gij het nieuws al gehoord?’ valt eene derde kwâtong Triene in de rede. ‘Wat nieuws? Wat nieuws? Colle,’ vragen al de vrouwen te gelijk. ‘Wel hemel, weet gij het niet? Hoe is het mogelijk? Geheel de straat is er vol van! Weet gij het nieuws nog niet?’ ‘Wel nu, wat is er?’ roepen de vrouwen met ongeduldige nieuwsgierigheid, ‘wat weet ge dan?’ ‘Wat ik weet? - Heel veel, weet ik! Maar ik kan niet begrijpen hoe gij zulks nog niet gehoord hebt!’ vaart de babbelaarster zonder nadenken voort, terwijl de overige vrouwen door gebaren en uitroepen hun ongeduld lucht geven. ‘Ik ga nog een teugje drinken, alvorens ik het u mededeele,’ antwoordt Colle, ‘want het is eene heele historie!’ En de daad bij de woorden voegende, brengt zij het koffiekopje aan den mond, en daar loopt de praatdrank naar binnen. De andere volgen haar voorbeeld. Na zich op haar gemak geplaatst en aandachtig om zich heen gezien te hebben, sprak zij met stille stem: ‘Zoo gij weet dan niet, wat de man van Lisbeth verricht heeft? Op de fabriek, waar hij arbeidt, heeft hij al te lange vingeren gehad; hij heeft wollen sargiën gestolen; en dat nog wel meer dan eenen keer! Maar ongelukkiglijk heeft men hem op heeter daad betrapt!’ ‘Heeft Pier gestolen? Heeft Pier sargiën gepakt? Wel Heere! wel Heere! hoe is het mogelijk?’ roepen al de vrouwen, met verwondering in de stem, dooreen, en zoo luid, dat men het gemakkelijk op de straat hooren kan. ‘Ja zeker! maar gij moet het aan niemand zeggen! want Siska heeft het mij enkel verteld op belofte het niet voort te vertellen. Zij heeft mij te meer gezegd, dat de kommissaris huiszoeking heeft gedaan; en dat Pier naar Frankrijk geloopen is, om aan de politie te ontsnappen, want men had hem eens voor lang naar de CoupureGa naar voetnoot1 gezonden.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Ha ha! nu weet ik het waarmede Lisbeth's man zoo vele druppels kon drinken; ah, de dief! de dief! 't Is daarmeê dat Lisbeth het hoofd zoo hoog droeg, en ons schier niet wilde bezien. Als de man steelt, dan is het gemakkelijk voor de vrouw om hooveerdig te zijn?’ Alzoo begroeten de vrouwen de mededeeling van Colle. Maar daar wordt de deur met ruwheid opengestooten en eene vrouw, edel van voorkomen, ofschoon met werkkleederen omhangen, treedt het huisje binnen, terwijl zij op verwijtenden toon zegt: ‘Foei, ik zou mij schamen zulke woorden achter iemands rug te klappen; dat heb ik van mijn leven niet gehoord! Hoe! gij durft de beste vrouw uit heel de buurt, de goede Lisbeth bespotten, en haar voor een slecht vrouwspersoon doen doorgaan! Dat is schandelijk van u! Waar heeft Lisbeth dat ergens aan u verdiend?’ ‘Maar, gebuurvrouw,’ antwoordt Colle, de gladde klapster, nu eenigszins beteuterd, ‘'t is maar dat wij zeggen willen, hoe het...’ ‘In het geheel niet,’ onderbreekt haar de laatst binnengetredene vrouw, ‘gij zoekt u thans te verschoonen, maar ik zeg dat het heel leelijk van uwentwege is. Het ware veel beter aan de ongelukkige Lisbeth te denken, die daar, van iedereen verlaten, op wat stroo ziek ligt!’ ‘Is Lisbeth ziek? och arme! wat spijt! maar wat heeft ze dan toch?’ roepen de vrouwen thans dooreen. Ja, zij, die eenige stonden te voren de echtgenoote des fabriekwerkers hebben uitgejouwd, gevoelen thans medelijden met haar bij het vernemen van die tijding, en scharen zich met belangstelling rond de buurvrouw, ten einde alles te vernemen wat Lisbeth betreft. ‘Ja zeker, Lisbeth is erg ziek!’ vervolgt de vreemdelinge met verzachte stem,’ hoe is het mogelijk dat gij zulks niet weet? Daar zoo even ga ik voorbij hare woning en verneem een bitter geklag; ik treed binnen en zie de arme Lisbeth, bleek als de dood, uitgeput van krachten op haar bed liggen, terwijl hare kinderen haar toeriepen en pijnlijk weenden. Zonder omzien ben ik toegesprongen, heb de kinderen gerust gesteld en Lisbeth tot het bewustzijn teruggeroepen; en juist kwam ik hier om hulp te zoeken; en wat hoorde ik?...’ ‘Kom, spoeden wij ons naar Lisbeth's woning,’ sprak Colle thans, zij die de vrouw des dronkaards het hevigst had uitgescholden. ‘Zoo spoedig niet! wacht een oogenblikje,’ ging de vreemde vrouw voort, ‘ik moet eerst nog wat zeggen; Lisbeth is flauw en zal voedsel moeten gebruiken, en ongelukkiglijk is er niets, geen kruimel broods in hare kamer te vinden; het is dan hoogst noodzakelijk dat hierin worde voorzien; ik heb beloofd haar te helpen, en ofschoon zij weigert iets te ontvangen, bewerende dat zij liever geld verdienen zal, mogen wij haar toch niet verlaten; daarom zou ik willen dat eene van u zich gelastte eene omhaling in de buurt te doen, ten einde de ongelukkige Lisbeth ter hulp te kunnen komen.’ ‘Dat is een schoon gedacht,’ sprak Mie, terwijl zij naar hare kast liep om eene telloor te voorschijn te halen; ‘ik zal wel eens rond gaan; kom, leg elk wat in.’ Mie plaatste een geldstuk op de telloor neder; de andere vrouwen volgden haar voorbeeld en begaven zich naar de kamer van Lisbeth, terwijl Mie haar edelmoedig werk ging volvoeren. (Wordt voortgezet.) |
|