De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
(Rijnsage.)O zwarte nacht, o zwarte nacht,
Hoe aaklig spookt gij door de muren
Waarin één hart nog treurt en waakt;
Geene andren 't lijden meer verduren.
Daar zat de heer von Altenahr
Ter bovenzale, zonder sprake,
Stil bij de lijkbaar zijner vrouw,
En zwoer nog in zijne onmacht wrake.
De tranen rolden in zijn baard;
Met luide klopping sloeg hem 't harte;
Daar leefde wie hij eens aanbad,
Het dierbaar voorwerp zijner smarte.
Jong, kwijnde zij van hongersnood.
In foltrend leed is zij gestorven;
Geen priesterwoord vertroostte haar,
En alles is in 't slot verdorven.
Zijn laatste heil verzonk in nacht;
Zijn dierste kleinood ging verloren;
Gelegerd voor de poorten, schimpt
De vijand, luid, in woeste koren.
‘Vloek over hem!’ riep Altenahr,
En ijlt ter wapenzaal beneden;
Gespt zich den zilvren helm om 't hoofd,
En gordt den pantser om de leden.
Zoodra de zwarte nacht verdween,
Werd hij verheugd en trotsch van zinne.
Dààr stond de heer von Altenahr
Op zijner vesting hoogste tinne.
Het morgenrood omstraalt het slot;
Der vooglen zang klinkt in de streken;
Daar zit hij hoog op 't zwarte paard,
En, luid, hoort hem de vijand spreken:
Schouw opwaarts, opwaarts, vuig geboeft',
'k Zal mij gewillig overgeven.
Neem in, verwoest mijn heerlijk slot;
Verschoon daarin geen menschenleven.
U, echter, vaderlandsche stroom,
Die stil en kronklend vloeit daarneder;
U spreek ik mijnen jongsten groet,
Vereen mij met de liefde weder.
Vaarwel ook, dierbaar vaderhuis,
Waar 'k groeide in ridderlijken moede;
O wereld vol bedrog, vaarwel!
Vermeng u, stroom, met mijnen bloede!
Hij spoort zijn paard, en.... ligt ten vloed',
Verpletterd op den groenen gronde.
Verstomd, zag het de vijand aan.
De daad was haast in elken monde.
F. Rens.
Gent, 1867. |
|