De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
De zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans, Pastor van O.-L.-Vrouwekerk en Deken van het distrikt Antwerpen, als kunstbeschermer herdacht.
steensneê van jos. nauwens.
De stad Antwerpen komt een groot verlies te ondergaan door de dood van den zeer eerw. heer pastor van O.-L.-V.-kerk, J.-B. Beeckmans, een geestelijke die niet alleen om zijne deugden, geleerdheid en iever was gekend, maar die, door zijne liefde voor de kunst, aan de Antwerpsche school wezenlijke diensten heeft bewezen. Wij achten het ons ten plicht onze hulde aan de nagedachtenis van den diepbetreurden man te brengen. In weinige woorden zullen wij den afgestorvene, als kunstbeschermer beschouwen. De zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans, zag te Merchtem op 14 Juli 1801 het licht, en was zoon van Willem Beeckmans en Joanna Verhofstadt, rijkgegoede landbouwers. Van zijne jongelingsjaren af, toonde hij eene groote neiging voor den geestelijken staat. Na zijne studiën voltrokken te hebben, werd hij ten jare 1825 priester gewijd en opvolgentlijk tot leeraar in het collegie te Mechelen, tot onderpastoor van St-Gertrudiskerk te Nijvel, tot onderpastor van St-Nicolaaskerk te Brussel en tot pastor der gemeente D'Worp benoemd. De uitstekende wijze waarop de eerw. heer Beeckmans zijne herderlijke plichten vervulde, deden hem van zijne overheid onderscheiden, derwijze dat Z.D.H. Aartsbisschop Engelbertus Sterckx, op 21 April 1838, den ieverigen man benoemde tot de hooge waardigheid van pastor van O.-L.-Vrouwe en deken van het distrikt Antwerpen. Op 7 Mei van gezegd jaar, ten 3 ure namiddag, werd de nieuwe pastor zijne kerk ingeleid. Onmiddellijk daarna betrad hij den predikstoel en, in eene treffende taal waardoor zich een edel hart liet kennen, deed hij den lof van zijnen voor- | |
[pagina 74]
| |
ganger, den zeer eerw. heer Lauwers, uitschijnen. Vervolgens handelde hij over de banden die er tusschen hem en zijne nieuwe parochianen moesten bestaan, en hing hij het tafereel op der plichten die hij zelf, in zijne hoedanigheid van pastor, had te vervullen. 's Mans taak was groot, en alwie zich nog herinnert in wat staat O.-L.-V.-kerk zich bevond, wanneer de zeer eerw. heer Beeckmans met het herderlijk ambt werd gelast, zal getuigen dat de achtbare priester, zich der dankbaarheid van de Antwerpsche bevolking overweerdig heeft gemaakt. Inderdaad, de vroeger zoo prachtige hoofdkerk droeg nog immer de kenteekens der verwoesting die zij, tijdens den inval der Fransche Republikeinen, in 1798 had onderstaan. Dertig jaren arbeids waren nauwlijks voldoende geweest om eenige altaren op te richten. De staat van het gebouw was ellendig. De versiering des tempels liet oneindig te wenschen. Dan, eene nieuwe zienswijze in de kunst had zich opgedaan. De studie der geestelijke oudheden had de voortreffelijkheid van den ogivalen bouwtrant op nieuw doen waardeeren en het tijdstip was gekomen dat men tot de grootsche overleveringen van vroegere dagen zou terugkeeren. Aan den zeer eerw. heer Beeckmans komt, om zoo te zeggen, de eer toe, als kunstbeschermer, te Antwerpen den ogivalen stijl te hebben heropgebeurd. Gelijk hij zelf menigmaal getuigde, had hij zijne kerk met bewondering in oogenschouw genomen en, bedroefd over den staat waarin zich dit heerlijk gebouw bevond, had hij het prijzensweerdig besluit genomen den vermaarden tempel in zijnen vorigen luister te herstellen. Een deel zijner fortuin offerde hij volgeerne op om zijne ontwerpen helpen uit te voeren. Op het voorstel des heeren Beeckmans, besloot, in 1839, de kerkfabriek over te gaan tot het oprichten van een gestoelte in de hooge koor. Een oproep werd aan de kunstenaren des lands gedaan en een wedstrijd voor het beste plan geopend. Merkweerdige zaak! Het bekroonde werk zou den naam van eenen man doen kennen wiens scheppingen aan de vaderlandsche kunstschool eenen nieuwen luister zouden geven. De jurij bestond uit de heeren G. Wappers, alsdan bestuurder der koninklijke academie; Willem Geefs, beeldhouwer des konings; Lodewijk Moons, kunstschilder; Lodewijk Serrure, bouwmeester; Frans-Antoon Verdussen, kunstliefhebber; Ferdinand Berckmans, bouwmeester en J.-B. de Cuyper, beeldhouwer; deze laatste in vervanging van den heer P. Bourla, bouwmeester en lid der koninklijke commissie van monumenten. Op 26 Januari deed de jurij zijne uitspraak. De prijs werd toegekend aan het ontwerp vanden jeugdigen heer Frans Durlet die, door deze zegepraal, zijne faam vestigde. Op 6 Februari daarna, werd de heer Durlet met het besluit van den jurij bekend gemaakt, en, onmiddellijk daarna, sloeg men de hand aan het werk.Ga naar voetnoot1 Wat al bezwaren de eerw. heer Beeckmans had te overwinnen om tot de voltooiing van het gestoelte te komen, is moeilijk te beschrijven, en wij herinneren ons nog de tentoonstelling, ten jare 1841, in de zalen van het Museum geopend, ten einde de middelen te vergaren om het ontworpen plan uit te voeren. Eindelijk mocht de weerdige man in zijne pogingen gelukken en het heerlijke gestoelte, dat als een der beste hedendaagsche werken in ogivalen stijl mag beschouwd worden, werd in de hooge koor der O.-L.-Vrouwekerk geplaatst. Terwijl deze werkzaamheden werden voortgezet, werd het kerkgevaarte niet vergeten. Op 20 October 1844, liet Z. Em. Kardinaal Sterckx, op vraag van den zeer eerw. heer Beeckmans, aan de kerkfabriek toe, zich in buitengewone zitting te vergaderen ten einde te beraadslagen over de maatregelen te nemen om de herstelling van het gebouw te bekomen. Na wederom talrijke moeilijkheden te hebben overwonnen, kon men de werken beginnen. De heer Frans Durlet werd met het bestuur daarvan gelast. Hoe wel deze kunstenaar in zijne pogingen slaagde, blijkt genoeg uit den lof die hem ambtelijk door de koninklijke commissie van monumenten werd toegezwaaid. Vier jaren na het begin der herstellingen van het kerkgebouw, ging de fabriekraad over tot het nemen van een besluit rakende het herstellen der meesterstukken van Rubens, de Kruiziging en de Afdoening van het Kruis. Dit belangrijk werk, door den kunstschilder Stephanus Le Roy voltooid, mag beschouwd worden als een der gewichtigste welke tijdens het bestuur van den zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans werden uitgevoerd; ofschoon met tallooze moeilijkheden gepaard, werd het met den besten uitslag bekroond. Teekenen wij hier aan dat de commissie van toezicht bestond uit: de heeren Nic. de Keyser, baron H. Leys, Ferd. de Braekeleer, J. van Regemorter, P.-A. Verlinden en A.-J. Maillard. Van het gebied der kunst, wendde de eerw. heer Beeckmans zijne bezorgdheid op dat der letteren. Weinige geestelijke gestichten bezitten een zoo belangrijk archief als de oude moederkerk van Antwerpen; doch sedert den inval der Franschen, lagen deze kostbare bescheeden in de grootste wanorde en het was hoogst noodig, zoo voor de geschiedenis als voor den dienst der kerk, dat dezelve op nieuw onderzocht werden. Gretig nam de fabriekraad het voorstel aan, in 1846, door ridder Leo de Burbure gedaan, om de kerkelijke archieven kosteloos te rangschikken. Op 23 November van hetzelfde jaar, trad onze geleerde de zaal der handvesten binnen. Men kent den schitterenden uitslag der nasporingen des heeren de Burbure; het verleden der oude muziekschool van Antwerpen werd te boek gesteld; aanzienlijke ontdekkingen over onze vroegere kunstschool werden er in menigte gedaan. Ook was de fabriek den heere de Burbure dankbaar voor zijne belanglooze opzoekingen. Toen hij, in 1857, zijne taak had voleindigd, bood zij onzen medeburger een prachtig geschenk aan naast eenen brief, waarin de kerkmeesters onder andere zegden: ‘Om het geheugen te vereeuwigen van een zoo moeilijk als geleerd werk, dat onze kerk u is verschuldigd, hebben | |
[pagina 75]
| |
wij de eer, onder den vorm eens boeks, u eene schrijfdoos aan te bieden die, door hare versieringen, de dankbaarheid des kerkbestuurs voor de rangschikking harer archieven herinnert.’ Deze zilveren doos was door den drijver M. Lamb. van Ryswyck-Bogaerts, volgens de teekening van den bouwmeester Frans Durlet, verveerdigd.Ga naar voetnoot1 Een ontwerp dat de zeer eerw. heer Beeckmans van zijnen voorganger den zeer eerw. heer Lauwers, had overgenomen, was de voltooiing van het kerkgebouw, waaraan, zooals men weet, aan den linkerkant, eene kapel ontbreekt, welke de weêrga zou zijn der vroegere Besnijdenis-, thans St. Antoniuskapel. Een plan, geleverd door den bouwmeester Ferdinand Berckmans, bleef, door onverwachte hindernissen, zonder gevolg; doch in plaats der kapel, werd, door den heer Frans Durlet, het altaar van het H. Hart opgericht. Evenwel koesterde de zeer eerw. heer Beeckmans voortdurend de gedachte eens tot de opbouwing der gezegde kapel over te gaan en men zegt dat hij, eenige dagen voor zijne dood, nog hierover den bouwmeester Eug. Gife raadpleegde. Eenieder weet met welke pracht de groote processiën van O.-L.-Vrouwekerk jaarlijks plaats hebben. De eerw. heer Beeckmans die, gedurende zijn bestuur, zooveel heeft bijgedragen om den luister der geestelijke plechtigheden te verhoogen, deed ten jare 1847, het voorstel een nieuw rustaltaar voor de Meir te laten vervaardigen. In 1848 werd dit ontwerp onder het bestuur van M. Frans Durlet uitgevoerd. De heer Jos. Ducaju werd gelast het beeld van O.-L.-Vrouw te beitelen, terwijl de heer baron Gustaf Wappers drie schilderijen (de Zaligmaker, O.-L.-Vrouw en St. Joseph,) voor het antependium ten geschenke gaf. Intusschen had zich voor het bestuur der hoofdkerk een gewichtig punt opgedaan. Zooals men weet, is de tempel sedert eeuwen van huizen omringd die het grootsche uitzicht belemmeren en zelfs het gebouw benadeelen. De fabriek nam dus het wijs besluit pogingen te doen om in het bezit van eenige dezer huizen te treden, en, op 9 Juni 1850, werd er vastgesteld den aankoop van het vroegere Papenhof te doen. Andere huizen, later, voor aanzienlijke sommen verkregen, werden, op voorstel van het Gemeentebestuur, in het belang des tempels afgebroken. Mochten wij het ontwerp van den heer Beeckmans eens verwezenlijkt zien en onze vorige cathedrale ontdaan worden van al de gebouwen die haar omringen en ontsieren! De eerw. heer Beeckmans die eene verhevene gedachte der kunst bezat, hechtte er immer belang aan, telkens, bij feestvieringen die de faam der Vlaamsche school raakten, de plechtigheden door den luister van den Godsdienst te verheerlijken. Zoo zag men hem in 1854 zijne volle medewerking verleenen aan de St-Lucasgilde die, ter gelegenheid van de 400ste verjaring der instelling harer dekens, jubel vierde. De achtbare pastor had het verhaal gelezen van wat het kerkbestuur in 1754 ter gelegenheid der 300ste verjaring dezer instelling had gedaan, en eene prijsbare eigenliefde spoorde hem aan om het voorbeeld zijner voorgangeren na te leven. Geerne halen wij hier de redevoering aan, die de weerdige priester uitsprak bij de ontvangst der overheden in de hoofdkerk; en wij doen dit met des te meer genoegen, daar zij de gedachten doet kennen die de heer Beeckmans over het schoone had, en tevens toelaat's redenaars talent te waardeeren. De Antwerpsche deken ging van het princiep uit, dat de Kerk steeds hare bescherming aan de kunst had vergund, en die immer moest blijven vergunnen. Hij zegde:
Mijnheeren,
‘In den schoonsten tempel van België, een meesterstuk der bouwkunde, zie ik vereenigd al wat Antwerpen het edelste, achtbaarste en verhevenste bezit in gezag, letterkunde en kunsten. Ik zie mij hier omringd door een aanzienlijk getal staatsmannen, eerste ambtenaren, letterkundigen, schilders, beeldhouwers, bouwkundigen, plaatsnijders, drukkers, geleerde mannen in verschillige vakken; doch allen vereenigd door den broederlijken en godsdienstigen band van St-Lucasgilde. Dit vertoog komt mij zoo verheven, zoo luisterrijk, zoo aandoenlijk voor dat ik moeilijk woorden vindt om de gevoelens mijner ziel uit te drukken. En niet zonder reden, Mijnheeren; want wat gebeurt er op dezen plechtigen stond; welk is het voorwerp van dit eeuwfeest? Eene vernieuwing van het godsdienstig verbond onzer voorvaderen, die wijzelijk hadden besloten de kunsten en wetenschappen nooit van den godsdienst af te scheiden, in volle overtuiging dat deze beide aan elkander moesten verknocht zijn en blijven, door eenen onverbreekbaren band. Ook bleef die band bestaan, tot dat, helaas! volgens den loop der menschelijke zaken, die aan onstandvastigheid, dwalingen en onwentelingen onderworpen zijn, in de achttiende eeuw, eene valsche wijsbegeerte opstond die de rede, het vernuft van den sterveling onafhankelijk verklaarde van de eeuwige rede en wijsheid die alleen is, en zal zijn, in alle eeuwen, de regel van alle inbeeldingen, gepeinzen en werken der menschen. En welk was het rampzalige gevolg van dit stoutmoedig en uitzinnig bedrijf? De ware en echte bron der schoone en vrije kunsten werd dadelijk opgedroogd. Men zag, zeg ik, alsdan het ware, het schoone, het volmaakte vervangen door verdichtsels en dwaze uitvindingen des heidendoms, en de geest van schepping scheen van de aarde als verbannen. Ja, Mijnheeren, onbeschroomd en mij beroepende op uw eigen oordeel en ondervinding, verklaar ik dat, sedert den tijd der Grieken en der Romeinen, de vruchtbare en echte bron der letterkunde en kunsten in het Christene geloof te vinden is. Aan die heldere fakkel moet de geestige werkmeester, wil hij iets wezenlijk onsterflijks voortbrengen, het licht zijner inbeelding en vernuft ontsteken; op het altaar van den waren God, moet hij het ware, het natuurlijke zoeken. Inderdaad, welk is het doel der letterkundigen en kunstleeraren, tenzij door hunne pen, penseel of beitel de waarheid en het leven voort te brengen ten einde het menschdom in de nageslachten te onderrichten, te verkwikken, te verlustigen en krachtdadiglijk tot hunne ziel te spreken. Nu, wie kan de waarheid en het leven ingeven dan Hij alleen die de waarheid en het leven bij uitmuntendheid en wezenlijk is? Ja, Mijnheeren, de Schepper erkend in zijn schepsel, is het ware model van alle kunstige werken. Van deze bron afwijken, | |
[pagina 76]
| |
dit model versmaden, is het licht in duisternis, de deugd in ondeugd, het leven in de dood en de waarheid in verdichtsels veranderen. Dit alles overwogen, moet men dan nog verwonderd zijn dat, bij de godsdienstige volkeren, de roemruchtigste meesters in alle de vakken te vinden zijn? Getuigen hier Italië, Spanje en Belgenland. De geschiedenis aller tijden zal den ongeloovige overtuigen van den heilzamen invloed des Christendoms op de ontwikkeling en den voortgang der letterkunde en schoone kunsten. Ook is het met het geloof, fakkel van het menschelijk vernuft, gelijk het is met de zon, de bron van het daglicht: naarmate deze op en onder gaat, groeit of vermindert het natuurlijk licht. Wanneer zien wij de kunsten en wetenschappen hare glansrijke stralen uitwerpen? - In de eeuwen van geloof, waar liefde tot vaderland en godsdienst het hart ontvlamt. U, onze oude meesters noemen: Massijs, Plantijn, Floris, De Vos, Otto-Venius, Van Dyck, Schut, Segers, Quellin en bovenal den grooten Rubens, is u zonneklaar bewijzen dat mijn gezegde op de waarheid steunt. Te vergeefs zult gij in de eeuwen van ongeloovigheid die tafereelen en gedenkstukken zoeken, welke ons die godsdienstige mannen als een erfdeel van hun geloof hebben nagelaten, en die tot heden toe het voorwerp van uwen eerbied en bewondering zijn in de tegenwoordige tentoonstelling.Ga naar voetnoot1 O ja, 't is in die gedenkstukken dat zij herleven en dat wij iets goddelijks bemerken, dat onze ziel verheft en de ongeloovigheid logenstraft. De eerste jaren mijner herderlijke bedieningen, het hoofd mismoedig neêrgebogen, doorwandelde ik menigmaal, in diepe stilzwijgendheid, de puinen van dezen tempel, voorheen zoo trotsch versierd en thans ontbloot van zijne rijkste gedenkstukken. ‘Mijne bruid had haren glans verloren en haar beste sieraad had een vreemde vijand geroofd....’ Ik dacht met droefheid aan de omwentelingen der voorledene eeuw, aan het goddelooze vandalismus. Ik zegde bij mij zelven: ziedaar de vruchten van de vrijgeestigheid; ziedaar de oorzaak van den ondergang der schoone en vrije kunsten. ‘O! Groote God!’ was mijn uitroep, ‘wie zal mij geven dat uw huis nog eens tot den vorigen stand en luister terugkeere?’ Ik dacht, herdacht tot dat ik met het kerkbestuur besloot een smeekschrift te zenden aan de nakomelingen dier mannen, wien vaderland en godsdienst zoo duurbaar waren. Edoch aan dit zoo billijk verlangen, aan die pogingen werd maar gedeeltelijk beantwoord. En geen wonder, Mijnheeren, wij hadden het geheim van den gewenschten uitslag niet opgelost; de gordiaansche knoop was niet met geldkisten of met milddadigheid los te maken, maar weleer met het vernuft en de verbroedering van edelmoedige letterkundigen en kunstenaren. Er moest vooral de grondsteen aan dien zedelijken bouw gelegd worden, er moest een eeuwfeest met grooten luister gevierd worden; de Sint-Lucasgilde moest uit haar graf opstaan en, door een nieuw gedenkstuk, den stempel van een godsdienstig verbond op deze eerbiedwaardige puinen drukken. Een altaar, het kenteeken van ‘eendracht maakt macht,’ moest dit feest inhuldigen.Ga naar voetnoot2 Als vertegenwoordiger van eenen godsdienst, onder wiens schaduw en vleugelen, reeds achttien eeuwen, de minnaars van letteren en schoone kunsten altoos veilig geschuild hebben; uit wiens echte bron zij steeds geput hebben; wiens opperhoofden onophoudelijk hunne Mecenassen geweest zijn; getuigen hiervan de onsterfelijke Van Eyck, Raphael, Michael-Angelo, Canova en anderen, gedoogt dat ik u allen hartelijk geluk wensche over eenen zoo edelmoedigen en waren vooruitgang. Dat dan, op dezen gedenkwaardigen dag, het heilig dankgezang door de breede bogen van dezen gewijden tempel weêrgalme, terwijl de wierook uwer gebeden de wolken des hemels doordringe, en zich verheffe tot aan den troon des Allerhoogsten, van waar de overvloedige zegen over den grondsteen, die heden zoo plechtiglijk hier aan mijne zijde gelegd is, zal nederdalen. Moge St-Lucasgilde, wt Jonsten versaemt, bloeien in deugden; dat is de gratie. Amen.Ga naar voetnoot1
Zulke bijtreding vanwege den zeer eerw. heer Beeckmans had ook in 1861 plaats, ter gelegenheid der groote kunstfeesten die alsdan te Antwerpen werden gevierd,Ga naar voetnoot2 even als in 1864, wanneer het stadsbestuur het 200jarig jubelfeest van de instelling der koninklijke academie van beeldende kunsten vierde. Bij dit tweede feest, hield de heer Beeckmans wederom eene rede waarin zijne liefde voor de kunst doorstraalde, en die wij derhalve hier ook mededeelen als een blijk der edelmoedige gevoelens die hem, onder dit opzicht, bezielden:
Edele en hoogachtbare Heeren,
‘In 1854, ter gelegenheid van het jubeljaar der St-Lucas-Gilde, werd de stad Antwerpen, de moederstad der vrije en schoone kunsten, van koophandel en nijverheid, hier in den schoonsten tempel van Belgenland, het meesterstuk der bouwkunde, door een vertoog, zoo groot, zoo schoon, zoo godsdienstig begunstigd, dat men geene woorden bekwaam en rijk genoeg vindt om er de verhevenheid, den luister en de plechtigheid van uit te drukken. Heden ter gelegenheid van het jubeljaar onzer roemwaardige academie, die sedert twee honderd jaren groeit en bloeit en de vruchtbare moeder is van groote mannen en roemruchtige werken, heden zie ik op nieuw, in den zelfden tempel, vereenigd al wat onze geliefde stad het achtbaarste, het verhevenste in gezag, kunsten, koophandel en nijverheid bezit, inwoners van allen staat en conditie; allen met dezelfde gevoelens bezield, bieden zij zich op dit oogenblik aan om den Allerhoogste, den God der vrije en schoone kunsten, hunne verschuldigde hulde, hunnen diepen eerbied en hunne grondhartige dankbaarheid te betoonen. In mijne hoedanigheid van vertegenwoordiger van eenen Godsdienst die, ten allen tijde, met recht aanzien en geëerbiedigd is geworden als de wezenlijke en vruchtbare bronader van alle schoone en vrije kunsten, van het eenige ware, het eenige schoone en volmaakte; - onuitsprekelijke bronader van alle goede gaven en talenten, van allen vooruitgang met zeden en Godsdienst gepaard, bronader die hare weldadige wateren mededeelt aan allen die er naar hongeren en dorsten, - gedoogt, Mijnheeren, dat ik u allen in den naam van den clergie, in den naam van de ware Moeder der kunsten, de bruid van Jezus, hier welkom heete en u uitter herte geluk wensche over uw loffelijk en stichtend voorbeeld. Door uwe handelwijze, Mijnheeren, toont gij plechtiglijk | |
[pagina 77]
| |
dat alle eer, lof en dank aan den Alvermogende en zijnen godsdienst toekomen; gij wilt ons overtuigen, is het niet met woorden, dan toch met werken, dat het met deze heilige bron van wetenschappen is, gelijk het is in de orde der natuur met de heldere fakkel des firmaments, met de zon, die bron van het daglicht, welke aangroeit, vermeerdert of vermindert, naarmate zij op of ondergaat. Zij die de zending zullen hebben de geschiedenis van onze alom vermaarde Academie op te helderen, zullen onwederlegbaar die waarheid bewijzen, dat de godsdienst niet alleen de bron is van alle goed voor de samenleving, maar ook dat deze, zonder godsdienst, onmogelijk is. O! hadde ik op dit oogenblik ten voordeele van deze waarheid, welsprekende bewijzen noodig, ik zou ze ontleenen aan dezen kunstigen bouw, aan de kroon van ons hoofd en iedere steen zou zijne stem verheffen en God glorie geven; ik zou macht en wijsheid gaan bedelen aan den onsterflijken Rubens, aan zijne onschatbare tafereelen, welke de volken van de vijf deelen der wereld met geestdrift komen bewonderen en ons het geluk dezelve te bezitten benijden; tafereelen, zeg ik, van waar de overledene, als van op zijnen leerstoel zonder ophouden uitroept: ‘bevestigt de waarheid welke gij in uwe wijsheid zoo plechtiglijk komt erkennen.’ O! dat dan op dezen gedenkwaardigen dag, gelijk in 1854, het heilig dankgezang door de breede bogen van dezen gewijden tempel wedergalme, terwijl de wierook uwer gebeden de wolken des hemels doordringe en zich verheffe tot aan den troon des Allerhoogsten, opdat heden eene waarheid zij de gulden woorden van uwen en mijnen Heer: ‘Glorie zij God in het hoogste en vrede op aarde aan de menschen die van goeden wille zijn.’Ga naar voetnoot1
Uit dankbaarheid voor de aan de kunst bewezene diensten, schilderde in 1854, de heer H. Brown, leeraar bij de koninklijke academie, het afbeeldsel van den Antwerpschen deken, hetwelk, der St-Lucasgilde ten geschenke gegeven, op 18 October, feestdag van den beschermheilige der schilders, in tegenwoordigheid van den zeer eerw. heer Beeckmans werd ingehuldigd. Korten tijd nadien, mocht de ieverige priester wederom zijne liefde voor de kunst doen blijken. Ter gelegenheid van het groot Mariafeest werd, in den loop der maand Augusti 1855Ga naar voetnoot2 op de Meir, een troon opgericht, waarvan de kunstschilder M. Edw. Dujardin het plan vervaardigde. Deze troon, 20 meters hoog, op 10 breed, was uit 16 pieken gevormd; aan de vier hoeken waren tafereelen gehangen met allegorische figuren versierd, welke door de heeren Ed. Dujardin, Frans Gons, J. Bertou en David Col werden uitgevoerd. Aan de hoeken stonden vier kolossale beelden van 13 voet hoogte, die de HH. Joannes-Chrysostomus, Anselmus, Augustinus en Ambrosius voorstelden en door den heer J. van Arendonck waren gebeiteld. De sieraadschildering was den heer Verdonck en het reusachtig timmerwerk den heer Mertens toevertrouwd geweest. Eene gelijksoortige samenstelling, waarvan het tijdschrift de Vlaemsche School (8e jaargang, blz. 61) gewaagt, was door den heer Desiderius van Spilbeeck bij dezelfde gelegenheid verveerdigd geworden, terwijl er ten aandenken eene medalie door M. Wildiers werd geslagen. Twee jaren later werd door den heer Lambrecht van Ryswyck-Bogaerts, de zilveren remonstrancie gedreven, waarvan de plaatsneê insgelijks in het tijdschrift de Vlaemsche School, (blz. 169, jaargang 1857) werd gedrukt. In vroegere eeuwen bezat de O.-L.-V. kerk een muziekchoor, dat volgens de getuigenis van den geleerden heer Fétis, de bakermat van al de muziekscholen van Europa is geworden. Sedert de vernietiging van dit choor na den inval der Franschen in 1797, heeft een talrijk orkest dezes plaats ingenomen, en wij mogen het tot lof der Antwerpsche muzikanten zeggen, weerdiglijk vervuld. Thans onder het bestuur van den heer Jos. Bessems geplaatst, geeft dit orkest menigen onzer nationale componisten het middel om hunne samenstellingen te laten uitvoeren. De zeer eerw. heer Beeckmans was der Antwerpsche Muziekschool zeer toegedaan. Wanneer in 1859 eene commissie werd ingericht met het doel eene hulde te bewijzen aan de nagedachtenis van den lang miskenden toondichter J.-F.-J. Janssens, was de zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans een der eersten die de leden in hunne pogingen wilde ondersteunen. ‘Zoo als immer’ zegde hij, ‘wilde hij het zijne bijdragen om het aandenken te vereeren van mannen die hun talent grootelijks ten dienste der Kerk hadden gesteld.’ Op 3 Februari 1860 werd er eene plechtige mis in de hoofdkerk gecelebreerd, gedurende welke eene van 's meesters samenstellingen werd uitgevoerd. Eene gelijke plechtigheid had den 27 April 1861 in denzelfden tempel plaats, tot zielelavenis van den toondichter Jan-Hendrik Simon, die op 10 Februari van gezegd jaar, het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Wederom had de eerweerdige deken zich bij deze betooging aangesloten. In 1863, werd het vijf-en-twintigjarig jubelfeest der benoeming van den zeer eerw. heer Beeckmans, als pastor van O.-L.-V. kerk gevierd, niet juist op den dag der inhaling, maar wel op 24 Juni, dag van Sint-Jan-Baptist, patroon van den achtbaren deken. Zoo als te denken was, verkreeg dit feest een echt kunstkarakter. Verscheidene kerksieraden, te dier gelegenheid uitgevoerd, zullen als een gedenkteeken blijven, van de achting en de liefde die de Antwerpsche bevolking den jubilaris toedroeg. Een gedicht door den heer Lambrecht van Ryswyck-Bogaerts vervaardigd, schetste zeer wel de bescherming af, door den heer Beeckmans, ten allen tijde, aan de kunst en aan hare beoefenaars verleend. Door een edel gevoel gedreven, teekende de zeer eerw. heer Beeckmans, nog denzelfden dag, een schrift waarbij al de hem geschonkene voorwerpen, aan de O.-L.-Vrouwekerk werden vermaakt, om, ten eeuwigen dage, in hare schatkamer te worden bewaard.
Dan wederom het oog op de versiering van O.-L.-Vrouwekerk keerende, stelde de zeer eerw. heer Beeckmans aan het | |
[pagina 78]
| |
kerkbestuur voor, eenen kruisweg door befaamde kunstenaars te laten verveerdigen. Dit voorstel door de fabriek goedgekeurd, werd dan ook onmiddellijk uitgevoerd en de befaamde kunstschilder, baron H. Leys, geliefde kosteloos het bestuur over het nieuwe werk op zich te nemen. De zeer eerw. heer Beeckmans opende, door de gift eener statie, de naamlijst der personen die tot het oprichten van den kruisweg wilden bijdragen. Veertien schilderijen door de heeren Lodewijk Hendrickx en Frans Vinck uitgevoerd, hebben, sedert het jaar 1863, beurtelings onze hoofdkerk verrijkt. Ten zelfden tijde, werd er eene commissie benoemd, bestaande uit den heer Frans Gons en den opsteller dezer aanteekening, om eene studie te maken van de glasramen der kerk, welke het noodig is te doen herstellen. Een prachtig album door den heer Gons geteekend, stelt de kerkfabriek thans in staat, op tijd en stond, de prachtige overblijfselen onzer vroegere glasschildering in hunnen vorigen luister te doen schitteren. En inderdaad, weinig tijds daarna, werd de heer Hendrik Dobbelaere, van Brugge, gelast de schoone glasraam der aartshertogen Albertus en Isabella, en de heer J.B. Capronnier, van Brussel, het venster van graaf Engelbrecht II, van Nassau, te herstellen. Weldadige personen en, onder anderen, de heer Jacob Fuchs, kerkmeester van O.-L.-Vrouwe, waren gelukkig, in dit geval, den zeer eerw. heer Beeckmans in zijne kunstminnende pogingen, geldelijk te ondersteunen. Buitendien wilden eenige parochianen de O.-L.-V. kerk met nieuwe glasramen verrijken en tusschen deze begiftigers tellen wij vooral de heeren Theophilus Smekens, baron Eug. van Delft en mevrouw Ullens-Ullens, die door de heeren Jan Bethune en J.-B. Capronnier verscheidene geschilderde vensters lieten verveerdigen. Ofschoon deze en andere werkzaamheden van minder belang, die wij hier niet zullen opnoemen, aanzienlijk waren, konden zij echter de kunstliefde van den ieverigen Deken, niet bevredigen. De zeer eerw. heer Beeckmans wilde meer. Zoo als wij reeds hooger hebben aangeteekend, wenschte de achtbare priester de O.-L.V. kerk in hare vroegere pracht terug te zien en geene pogingen zou hij gespaard hebben om het verheven doel te bereiken, dat hij beoogde. Op zijn voorstel werd de heer baron H. Leys, uitgenoodigd om het hoogere bestuur op zich te nemen van al de kunstwerken die in de O.-L.-Vrouwe kerk zouden worden uitgevoerd. Daarbij uitte men den wensch dat er een volledig plan wierd verveerdigd voor de gansche versiering der kerk. Leys, die, gelijk men weet, gelukkig is bij te dragen tot al wat ter verheffing der kunst kan verstrekken, nam bereidwillig de hem opgedragene taak aan; alleenlijk verzocht hij het kerkbestuur den opsteller dezer aanteekening als medelid der kunst-commissie te benoemen, ten einde met meer gemak de oudheidkundige vraagpunten te kunnen behandelen, die zich zouden mogen opdoen. Buitendien werd de heer Eug. Gife aangesteld als bouwmeester voor de herstelling der kerk, en de heer Jos. Schadde, als bouwmeester voor de versiering van het inwendige des tempels. Het kerkbestuur was den heere baron Leys dankbaar voor de door hem bewezene diensten. Ter gelegenheid van de zegepraal, dien de uitmuntende kunstschilder, ten jare 1867, in de wereldtentoonstelling te Parijs behaalde, werd hem het volgende adres overhandigd:
Antwerpen, den 2n Mei 1867.
Den heere baron H. Leys, kunstschilder te Antwerpen.
Heer Baron,
Bij den grooten zegepraal dien gij in de wereldtentoonstelling te Parijs hebt behaald, is ons bestuur gelukkig en fier u een blijk te kunnen geven der bewondering die het voor uwe roemrijke werken gevoelt. Gij arbeidt onophoudelijk, heer baron, om de faam der Vlaamsche school te vergrooten. Elk uwer werken strekt ertoe om te bewijzen dat de overleveringen der groote meesters ongeschonden in de aloude zetelplaats der nationale kunst zijn bewaard. Onlangs hebt gij getoond dat de luister van het Huis van God u ter harte ligt. Gij hebt edelmoediglijk tot onze beschikking, voor de versiering onzer hoofdkerk, de hulp van uw uitmuntend talent gesteld. Sta ons toe, heer Baron, u hiervoor herhaaldelijk onze erkentenis uit te drukken en u te verklaren dat wij op u en op uw huisgezin den zegen des Heeren inroepen. J.-B. Beeckmans, J.-J.-N. Ullens, Jb. Fuchs, Egide Storms.
Talrijke werkzaamheden werden sedert dit tijdstip uitgevoerd; de heer Gife zette krachtdadig de herstelling der kerk voort, terwijl hij, in weinige maanden, en op de zuinigste wijze, het welfsel der St-Antoniuskapel herbouwde. Van zijnen kant richtte de heer Schadde het altaar der kapel van den Nood Gods op, waarvan de muurschildering onder de leiding van den heer baron Leys, door den heer J.-B. Baetens, werd verricht. Een ander altaar, den heiligen Flores, Berckmans en andere Nederlandsche gelukzaligen toegewijd, werd door den heer Schadde in de vroegere Metserskapel geplaatst. Daarbij werd de heer Gife uitgenoodigd om een plan voor het bouwen eener tweede kapel aan de overzijde der St-Antoniuskoor te teekenen; een ontwerp dat, zooals wij hooger hebben gezien, nogmaals over ettelijke jaren was gevormd geweest, doch dat alsdan zonder gevolg was gebleven. Hopen wij dat het thans zal voortgezet worden; ware 't slechts als hulde aan de nagedachtenis eens mans die zoo veel voor onze hoofdkerk heeft gedaan. Het altaar van den H. Flores zou in den loop der maand Mei ingehuldigd zijn geworden. De eerw. heer Beeckmans had alle maatregelen genomen om de heiligverklaring van den Antwerpenaar Ludovicus Frarijn, anders genaamd Flores, een der martelaars van Japan, met buitengewonen luister te vieren, wanneer hij, uit hoofde der ernstige ziekte waaraan hij sedert jaren leed, verplicht werd, voor eenigen tijd, de stad Antwerpen te verlaten. | |
[pagina 79]
| |
Sinds veertien dagen bevond de eerw. heer Beeckmans zich op het landgoed van den heer Havenith-Fuchs, in de Luithagen, in de hoop dat rust en buitenlucht eenen gunstigen invloed op zijnen toestand mochten hebben. Op 24 April jl. verdween plotselings alle hoop op beternis. In den namiddag van gezegden dag, verklaarde de geneesheer, de geleerde Dr Broeckx, dat het noodig was den lijder de laatste heilige Sacramenten toe te dienen. De zeer eerw. heer Beeckmans ontving dit nieuws met kalmte en drukte den wensch uit onmiddellijk naar Antwerpen terug gevoerd te worden. Hij wilde, zegde hij, in zijne pastorij sterven. De bediening had 's avonds, ten half acht ure, plaats door den zeer eerw. heer Speeck, pastor der St-Caroluskerk. De eerw. heer deken ontving, zegt een ooggetuige, de laatste HH. Sacraten met eene voorbeeldige godsvrucht. Kalm en gerust zag hij de dood te gemoet. Hij dankte de heeren kerkmeesters die aanwezig waren, voor de goede betrekkingen die altijd tusschen hen en hem hadden bestaan en gaf hun zijnen laatsten zegen. De heer Beeckmans bracht daarna eenen pijnlijken nacht door. Bij het krieken van den dag begon de doodstrijd en ten 5 ure 's morgends, gaf hij den geest in den ouderdom van 67 jaren. Ten 6 ure deelde het doodsgelui de droeve tijding aan de Antwerpsche bevolking mede. Op 28 April had de lijkdienst van den eerw. deken in de hoofdkerk plaats. Mgr. Lauwers, vicaris-generaal van het aartsbisdom van Mechelen, deed als officiant, den kerkdienst. De hoeken van het baarkleed werden gedragen door den eerw. heer Cras, als oudste pastor der stad; door den heer van Put, burgemeester der stad Antwerpen en, als dusdanig, lid van den fabriekraad, en beurtelings door de kerkmeesters MM. Ullens, Fuchs en Storms. De heer gouverneur der provincie, de schepenen der stad en andere overheden, leden van den senaat en de kamer der volksvertegenwoordigers, van den provincialen- en gemeenteraad, woonden de plechtigheid bij. In de groep geestelijken merkte men onder anderen op Mgr. Laforêt, rector der hoogeschool van Leuven, Mgr. Millos, bisschop van Chaldeën, in Oostersch kostuum, enz. Na den dienst verliet de stoet de kerk en het stoffelijk overblijfsel van den eerw. deken werd gedragen tot op de plaats der vroegere Berchemschepoort, alwaar het in de lijkkoets werd gebracht, om van daar naar 's mans geboortedorp gevoerd te worden. Op Dinsdag avond, omtrent 9 ure, kwam het lijk te Merchtem aan, waar de geestelijkheid hetzelve afwachtte en in de kapel van het Gasthuis plaatste. 's Woensdags 's morgens, ten 10 ure, werd het uitgehaald en naar de kerk gebracht. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de twee oudste onderpastors van O.-L.-V. kerk, MM. Kennis en Van Nyen, den kerkmeester M. Storms en den schatbewaarder J.-J.-J. Selb. Tijdens den plechtigen dienst, sprak de zeer eerw. deken van Assche, G. Becker, op den predikstoel, den lof van den overledene uit. Na den dienst werd het lijk ter aarde besteld. Het graf des heeren Beeckmans is gesloten en alwie met den eerbiedwaardigen man in betrekking heeft gestaan, acht het zich ten plichte hulde aan zijne nagedachtenis te brengen. De eene roemt 's priesters deugden; de andere zijne milddadigheid jegens de armen, zijne bezorgheid voor de ontwikkeling van het volksonderwijs. Wij die thans, zoo als wij hooger zegden, den zeer eerw. heer Beeckmans, enkelijk als kunstbeschermer beschouwen, wij mogen bevestigen dat de liefde die de overledene voor de kunst voedde, tot het enthusiasmus overging. Een kunstenaar was ten zijnen huize steeds welkom; een goed ontwerp vond bij hem steeds aanmoediging. Zijne bescherming gaf aan meer dan een kunstenaar het middel om zijne bekwaamheid te toonen en dit nog wel in eenen der schoonste tempels van België. Voorzeker zouden verscheidene aanzienlijke werken in de hoofdkerk thans reeds zijn uitgevoerd geweest, indien de zeer eerw. heer Beeckmans immer de ondersteuning had gevonden waarop zijne verhevene inzichten recht hadden. Wij hebben den Antwerpschen deken op het terrein der kunsten van nabij gekend en de eer gehad 's mans vriendschap te verwerven. Wij betreuren in den overledene eenen rechtschapen burger, die, naast zijnen God, zijn vaderland vurig beminde. Sedert den dag zijner benoeming als pastor van O.-L.-Vrouwekerk, was Antwerpen, dat de eerw. heer Beeckmans als zijne geboorteplaats lief had, het brandpunt zijner gedachten geworden. De roem onzer kunstschool was hem heilig; onze bevolking was hem uiterst duurbaar; voor haar welzijn zou hij zich opgeofferd hebben. Met eerbied leggen wij deze bladzijden op 's mans grafstede neder, ons herinnerende de spreuk des wijzen: welgelukzalig is de man die den Heer vreest; hij zal in eeuwige gedachtenis zijn. P. Génard. |
|