Welnu, zwijg er dan over! Of meent gij misschien, dat gij altoos winnen gaat? Ik zal het u straks gaan toonen, als het mijne beurt is. - Laat zien wat ge kunt, lange zweep, het zal zeker weêral zeven zijn?’
‘Eene aardige zeven, geloof ik’ snauwde de andere hem toe.
Een oogenblik stilte volgde dit gesprek op, alleen onderbroken door het rommelend rollen der teerlingen, welke de lange gezel in den bak geworpen had.
‘Cavalier! Vivat!’ rees uit een vijftal heesche mannenkelen op, nadat de dobbelsteenen stil stonden; - en op een, twee, drie werd de maat in de hoogte geheven en juichend rondgedragen, terwijl de verliezers tusschen de tanden grinnikten en vloekten.
‘Roept maar zoo vroeg geen vivat!’ trachtte Pier Moregem de verwinners te overschreeuwen, ‘het zou u kunnen rouwen; het zijn toch maar vier vinken, die hij geworpen heeft! Ik kan meer, kijk liever!
Pier sloeg hierop met groote bewegingen de teerlingen in den speelbak, terwijl hij hen met vlammende oogen achterna staarde; maar een helsche schaterlach klonk te gelijk uit den mond der overige spelers, terwijl zij verward dooreen riepen:
‘Is dat nu uw cavalier, Pier? 't Is waarlijk een aardige! Wel Heere toch, zijt gij een slecht speler, Pier! - Asa, Triene’ schreeuwden zij de waardin toe; geef nog vier druppels voor Pier's rekening.
De fabriekwerker verbleekte bij dien ongelukkigen worp, en keek verbaasd voor zich heen, overwegende hoeveel geld hij alreeds voor het spel alléén moest betalen. Werktuigelijk betastte hij dan ook zijnen broekzak, en haalde den overschot van zijn weekloon te voorschijn, ten einde zijne schuld te voldoen. Maar tenzelfden tijde riepen hem zijne drinkgezellen als uit eenen mond toe:
‘Eh, Pier, wat gaat ge doen? Ge gaat toch zeker niet betalen? Wel Heere, het is nauwelijks elf ure.
‘Om het even, ik wil mijn gelag betalen en dan trek ik naar huis’ sprak Pier Moregem.
‘Naar huis? naar huis?’ schreeuwden de aanwezigen met verwonderde stem, ‘naar huis? neen! neen! niemendal! ge gaat naar huis niet! Wat, is dit nu een uur om ons alreeds te verlaten?’
‘Ik zeg dat ik naar huis ga, want het is meer dan tijd! - Eh, Triene, kom eens hier, dat ik u betale!’
‘Neen, Triene, ge moogt niet! Als ge geld van hem durft aanveerden, gaan wij allen weg en ge ziet ons nooit meer weder.’
De bazin, vreezende hare klanten te verliezen, bleef dan ook gerust achter den toog zitten. Maar Pier riep haar nogmaals toe en was besloten zonder betalen heen te trekken, wanneer de overige spelers, ziende dat zij het al te ruw hadden aan boord gelegd, dat zij te dreigend hadden gesproken, met zachte stem tot Pier zeiden, terwijl zij hem langs alle kanten omringden.
‘Asa, Pier, zijt eens zoo koppig niet! Dat is immers uw geld uit den zak werpen! Luister eens goed: tot hiertoe zijt ge zeer ongelukkig geweest in het spel; maar de kans kan keeren; het spel kan u voordeeliger worden en u de verlorene druppels laten terugwinnen! Zoodan, laat ons voortspelen!’
‘Welnu, wie belet u voorttespelen?’ antwoordde de fabriekwerker ‘wat mij betreft, ik ga naar huis; gij moogt spelen al ware het tot morgen ochtend!’
‘Gij belet ons voort te gaan, Pier, door te weigeren mede te spelen! Wel hoe is het mogelijk, Pier! Asa, willen wij nog een spel, een enkel spel spelen? Stemt gij hierin toe?’
Pier Moregem wankelde; hij bedacht zich.
‘Toe, toe, Pier, een enkel spel; dat zult ge ons toch niet weigeren’ spraken de gezellen hem vleiende toe, terwijl zij hem meer en meer naar den teerlinkbak voortduwden.
Wat bleef er Pier anders te doen dan zijne toestemming te geven? Zij spraken hem immers zoo schoon! Het zou toch niet wel gedaan zijn hun dat één spelken, dat zij vroegen, te weigeren.
Zachtjes stopten de gezellen hem de dobbelsteenen in de hand en noodigden hem uit te spelen, hem eenen heerlijken worp voorspellende. En inderdaad, nauwelijks lagen de teerlingen stil, of het huis daverde van den luiden kreet: Cavalier! cavalier!
Maar er waren tien spelers; het spel duurde dus tamelijk lang, en de lichte overwinning, welke den fabriekwerker was te beurt gevallen, vuurde hem aan. Na het eerste volgde een tweede spel, en hierop nog een en nog een, tot zooverre, dat middernacht reeds lang geslagen en het licht der lantaarnen uitgedoofd was, toen Pier Moregem het herbergje verliet met een drietal zijner medespelers.
Met waggelende schreden, over en weêr zeilend, stapte de dronkaard de doodsche straten door, welke hem van zijne woning verwijderden.