Want hij wist de wreede leeuwen,
Zelf de wachter van de hel,
Vast te binden aan de klanken.
Maatspel heeft een groote kracht.
d'Amstel die het spel bemint,
Roemt met recht op Annaas vingren,
Die geen redeloos gediert
Op haar speelen doet verslingren,
Daar men Orfeus spel om viert.
Wijzen oordlen naar 't geluit,
Godt Apollo, rijk van reeden,
Spande lest zijn paarden uit,
Toen hij Anna hoorde speelen.
Ziehier wat Vos nog schrijft op haar talent:
Telende tot de neegen Muze,
Is het wonder dat Meduze,
Die haar goude pruik beweent,
Door de kronkelende slangen,
Die om haare bakkes hangen,
Zoo veel menschen heeft versteent,
Die uit steenen zijn gereezen?
Welk een wonder moet het wezen!
Nu uw keel aan 't zingen raakt,
Dat gij door de helder' orgel,
Marmersteen tot menschen maakt.
A. van Baarle huwde Const. Huijgens, den 6n April 1627; Hooft maakte een groot dichtstuk op dit huwelijk, waaruit vijf kinderen zijn gesproten.
VANDER AMEIDE (Hendrik.) Deze, tot hier toe ons onbekende violist der XVIIIe eeuw, is bezongen door den dichter Dirk Smits, in zijne te Rotterdam, bij P. Losel, gedrukte gedichten. Wij laten hier volgen de verzen, getiteld:
Op de speelkunst van den heere Hendrik van der Ameide.
Komt hier de zinnen doen,
Mijn geest danst op uw rozen,
En huppelt met uw' reij'.
Hier zweeft Abacoos geest;
Ginds houd Masciti feest,
Dit 's feestbanket voor Goôn:
Ik hoor.... Maar zacht! hoe nu!
Ameide? Hoe kan 't wezen?
Ik zie 't, nu ge uw spelen staekt:
Mijn geest is nooit voordezen
Uit zoeter droom' ontwaekt.
Gij boeit elks liefde en gunst
Die 'k eeuwig zal beminnen:
Zoowaerlijk moet' gij hier
De schoonste kunstkroon winnen,
Van der Ameide moet bijzonder uitgemunt hebben op de vedel.
VAN DEN BERG (Adriana), die een bijzonder talent had op de fluit en de Viola di Gemba, en waaraan P.-D. Pers, een ander Nederlandsch toonkunstenaar, eene fantasia opdroeg. De uitgever noemt haar eene uitgeleerde meesteresse. Dit muziekstuk is getiteld: Fantasia met hoog en lagste geluid ter eere der E.E. Juffrouwe Adriana van den Berg, door P.-D. Pers.
VAN DER HEIJDE (juf. Regnera), reeds in ons werk over de Nederlandsche toonkunstenaars vermeld, behoorde onder de beste clavecimbelspeelsters van haren tijd. Poot wijdde haar de volgende verzen:
Leeft de weelde, rein van zin,
En de blijschap, frisch van wangen.
In het rijk der snaergezangen
Mannen, duikt: het is verloren,
Onze roem verdwijnt te snel.
Maegden treên in heldespooren.
Hoe verlangen ieders ooren
Naer dit jofferlijke spel!
Zie, ai zie de Maes eens luistren,
Kort gefluit in heure vaert,
En geboeit met vaste kluistren,
Die haer glori niet verduistren;
Zulk een kunst is achting waert.
Toen een snaer brak onder 't spelen
Nachtegaelen, schel van keelen,
Om met zang die breuk te heelen.
Dan hun orgel klonk te dof.
Nachtegaelen, roem der wouden,
Leert van dezen cimbelklank,
Die de fabels der aelouden
Voor verbloemde waerheit houden....
Lof en eer ontzeit, misdoet.
Jeugt en vreugt en aerdigheden
Sieren haere schoone leden,
Geest en kunst haer eêl gemoet.
VAN DEN HOVE (Joachim), goed Nederlandsch luitspeler, geboren na de eerste helft der XVIe eeuw, en die waarschijnlijk te Leiden zijne woonst had. Men drukte van hem in deze stad: Préludes de luth pour des chansons à deux voix, avec deux violons. Deliciae Musicae, seu cantiones 1612, Leyden, in-folio.
VAN DER HOOCK (Dirk), schout van Amsterdam, heeft uitgegeven, bij J. Lindenberg, te Amsterdam: Grondslag van 't Vocaalmuzijk, waarin de Grondregelen en alle soorten van transpositiën aangewezen worden. Om binnen weinig tijds tot de muzijk-kunde te geraken. Dit werk is waarschijnelijk in den beginne der XVIIIe eeuw gedrukt. J. Roman de jonge, P. Aldewerelt en