De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
De Berchemschepoort van Antwerpen, afgebroken in 1866.
teekening van stroobant, houtsneê van e. vermorcken.
Deze poort, beurtelings St-Joris-, Keizers-, Mechelsche- en Berchemschepoort genoemd, en die in het jaar 1866 afgebroken werd, was, in haren aard, een der prachtigste gedenkteekens, niet alleen van België, maar van Europa; ook is het met groot leedwezen, dat wij haar hebben zien slechten en verdwijnen, niettegenstaande de moedige pogingen onzer beroemdste en talentvolste kunstbeoefenaren en oudheidkundigen. Het valt niet in ons bestek, hier al de beweegredenen aan te halen, welke voor en tegen het behoud, het herstellen of voltooien dezer poort, ingebracht zijn geworden; maar wij wijzen met fierheid op het boekdeeltjeGa naar voetnoot1 door eenen onzer medeburgers in het licht gegeven en welk men in alle omstandigheden zal kunnen raadplegen en inroepen, als een bewijs dat het aan geenen goeden raad ontbroken heeft, om het gemeentebestuur van zijn noodlottig besluit te doen afzien. De Berchemschepoort bezat eene groote stoffelijke en onschatbare kunstwaarde; wat men ook bewere, men had hier al de middelen aan de hand, om daarmede tusschen de oude en de nieuwe stad een zeer nuttig en eeuwigdurend gedenkteeken daar te stellen, ter herinnering aan het verledene en de uitbreiding van Antwerpen, zooals wij reeds deden uitschijnen in 1865, blz. 84. De heer Jan Rousseau zegt het volgende:Ga naar voetnoot1 ‘De leien, de vestingen, de grachten, de poorten eener stad, dat alles telt klaarblijkend tusschen de eigenaardigste overblijfselen die men bewaren kan voor hare geschiedenis, want dat alles kenteekent stapsgewijs hare ontwikkeling of haar verval. Vele dezer karaktervolle kenteekens zijn veroordeeld om van zelf te verdwijnen. Van als de plaats vergroot, verwerpt zij de banden harer geboorte; de leien zijn verschoven, de vestingen vallen, de grachten worden gedempt. De poorten eindigen met alleen te blijven bestaan. Waartoe zou derzelver afbraak dienen? Zij hebben opgehouden hinderpalen te zijn, om gedenkteekens te worden. Oprijzende in het middelgedeelte van de plaats, waaraan zij vroeger tot sluiting verstrekten, langs beide kanten geopend en geheel afgezonderd staande, worden zij als uit den aard der zaak tot eerebogen herschapen. Deze gedaanteverwisseling is overigens zeer natuurlijk. Zou | |
[pagina 58]
| |
men trotschere, welsprekender eerebogen kunnen oprichten dan die oude poorten, welke tien geslachten overleefden, welke wagenwijd geopend werden voor den volks-souverein, welke den vijand weêrstonden en getuigen waren van de tegen de stad gerichte aanvallen, van de behaalde zegepralen en de roemrijk doorstane gevaren? Dit begrepen de Romeinen, met dien proefhoudenden gezonden zin die hunne kunstwerken zoowel als hunne wetten onvergankelijk heeft gemaakt. Het zijn zij, die aan hunne oude poorten de door ons aangehaalde grootsche bestemming gaven. Wij hebben daarvan de onwraakbare getuigenis hunner geschiedschrijvers. ‘Bij de verlegging van den omtrek eener stad, schrijft Pitiscus, braken zij de oorspronkelijke poorten niet af. Zij lieten dezelve als eerebogen bestaan, opdat zij een blijvend aanzijn zouden bekomen; zij waren gelast, bij de opvolgende geslachten eeuwigdurend de deugden, de heldenfeiten en roemrijke daden dergenen wien zij waren toegewijd in herinnering te brengen.’Ga naar voetnoot1 Betreuren wij de vernietiging van het gebouw, wij zijn gelukkig er eene getrouwe afbeelding van te kunnen mededeelen, zoo gelijk het bestond bij de afbraak. Het was na den strooptocht van Marten van Rossem, waarbij Antwerpen zoo groot gevaar had geloopen overrompeld te worden, dat de regeering er op bedacht was de vestingwerken te wijzigen en te versterken. De St-Joris-, Kipdorpen Roode-poorten werden geslecht en verlegd, en de omheining der oude wallen op verscheidene punten uitgebreid. De St-Jorispoort werd in 1543 begonnen onder de leiding van den ingenieur Gillebert van Schoonbeke; sommige schrijvers beweren dat de Italiaansche ingenieur Donatus Boni Pellizinuoli, van Bergamo, de plans er van leverde; anderen veronderstellen, dat zij door Virgilius Bononiensis werden vervaardigd; wat er ook van zij, het gebouw werd voltooid in 1545; keizer Karel V deed de inhuldiging en om het aandenken van dit feit te bewaren, werd het volgende gedenkschrift in de poort gebeiteld: Carolus V Caesar Sedert keizer Karel deden al de vorsten die België regeerden, aartshertogen en gouverneurs, hunne blijde intrede langs deze gedenkwaardige poort, na den eed van getrouwheid aan onze gemeente-vrijheden afgelegd te hebben, welk plaats had nabij de kapel Ter Siecken, thans het terrein der koninklijke Harmonie-maatschappij. Al de geschiedschrijvers, met name Grapheus, Scribanius, Bochius, Gevartius enz., spreken met den grootsten lof over de poort. De eerste dezer geleerden zegt, in zijne Triumphe van Antwerpen, in 1550 uitgegeven, dat keizer Karel V, de eerste was die te paard onder de poort doorreed, naar aanleiding waarvan zij de Keizerspoort genoemd werd. Tot aan de kroonlijst had de poort 50Ga naar voetnoot1 voeten hoogte op 80 voeten breedte. De kolommen waren van de eerste orde, de architraaf, de fries en de kroonlijst met de driespleten en tusschenruimten van de Dorische orde; zij herinnerde, als samenstelling en grootsche versiering, de zegepoorten van Romeinschen bouwtrant; vier dikke verbondene Dorische zuilen versierden het onderste gedeelte van het front; daartusschen was de diepe rondboogvormige poort. Boven ontvouwde zich eene kleine verdieping, waarop twee prachtige en indrukwekkende leeuwen,Ga naar voetnoot2 een groot schild vasthoudende met eene keizerlijke kroon; vroeger was op dit schild het wapen van keizer Karel gebeeldhouwd, de keizerlijke arend op gouden grond; rond het schild zag men de kenteekens der orde van het Gulden Vlies. Langs wederkanten, rond de twee kolommen van Hercules, in de waters der Engte van Gibraltar geplaatst en achter de leeuwen door, slingerden breede banden, waarop werd gelezen de leuze van den grooten keizer der XVIe eeuw: Plus oultre! terwijl het reeds vroeger gemelde opschrift den eersten doortocht van keizer Karel herinnerde; op de schilden, aan de linker- en rechterzijde van de leeuwen geplaatst, prijkten vroeger de wapenen van Brabant en die van het markgraafschap des H. Rijks. Het Antwerpsch wapen versierde het middel-gedeelte der fries. De zij-ingangen, welke ook een gansch ander uitzicht aan het gebouw moesten geven, waren sedert onheugelijken tijd, toegemetseld, de kroonlijst was verdwenen en het geheel zoodanig met kalk overdekt dat men er al de schoonheid niet van ontwaarde. Desniettegenstaande behield het een grootsch en indrukwekkend karakter, zoo grootsch en indrukwekkend zelfs, dat het ons onmogelijk is te begrijpen, hoe men, in België's kunsthoofdstad, tot de vernieling heeft kunnen besluiten van een gedenkteeken, veel schooner dan menig gebouw uit de vroegere oudheid, welk te Rome en elders in Europa met gewetensvolle zorg in eere gehouden wordt. Op sommige plaatwerken, verrijst boven op de poort een torentje. Onzes dunkens heeft dit nooit uitgevoerd geweest dan figuurlijk of bij gelegenheid van het een of ander feest. Wij zijn, kort voor de afbraak, het gebouw gaan bezichtigen en hebben aan hetzelve geene sporen van het bestaan van dergelijk torentje ondekt. Er is van hetzelve ook geene melding gemaakt, in het volgende zeer belangrijk stuk op de archieven van Antwerpen bewaard, en waaruit blijkt dat het magistraat, vier jaren na de voltooiing (1549), door den schilder Pieter de Cortte het gebouw deed versieren voor de blijde inkomste van Philips II:Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 59]
| |
‘Opten XVIIIen dach van Meye anno XVe negenenveertich hebben de Commissarisen geordineert totter fortificatien deser stadt van Antwerpen, besteedt aen Peeteren de Cortte schildere, het witwerck tusschen de blauwe lysten vander nyeuwer poorten der voirs. stadt, genaempt de Keyzer poorte, met alle chieringhen van schilderyen daertoe dienende, al dwelck hy maken, stofferen ende volbrenghen sal moeten, inder voegen hyer nae volgende: Te wetene, inden iersten, de wapen vander Keyserlycke Majesteyt metten thoyson ende metten Keyserlycker Croonen, daer op staende, al vergult, met fynen gouwe, ende den arent zwert, nae den heysch vanden voirs wapenen. Item den titel die onder de voirs. wapenen staet, de letteren daer inne staende, ende de lysten daeromme staende, al van fynen gouwe vergult. Item beyde de groote leeuwen die de voirs. wapen houden, oyck vergult met fynen gouwe. Item de capiteelen boven metten letteren van Plus oultre, inde rolle staende, al van fynen gouwe, ende de pilaren van marbre, ende dwater daer de pylaren in staen, van silvere, gestoffeert zoot behoort. Item de wapen van Brabant met alle heure chieraigie, dat rontomme de wapen loopt, al van fynen gouwe. Item de wapen van Antwerpen, oick met alle heure chieragie daeromme loopende, vergult met fynen gouwe, ende deselve voorts gestoffeert, zoo dat behoort. Item den gront, daer alle de cyragien ende witwerck sullen inne staen, sal wesen zwert, lamswert. Item de wapen van Antwerpen, recht boven de poorte staende, beneden in de frise de chiragie buyten vergult al met fynen gouwe, ende die voorts gestoffeert nae heuren heyssch. Item dantycx groot hooft, boven de poorte, vergult met fynen gouwe. Ende de twee leeuws hoofden oyck vergult met fynen gouwe. Voer al dwelck de voirs. Commissarisen, van wegen der voirs. fortificatien, schuldich selen wesen den voergenoempden Peeteren te betalene de somme van twee hondert Karolus guldenen eens, tot twintich stuvers tstuck, behoudelick dat al tvoirs. werck sal moeten volmaeckt wesen binnen acht weken naestcomende, op de pene ende verbeurte van vyftich Karolus guldenen, te verbeurene byden selven Peteren tot behoeff vander voirs. fortificatien; dies salmen hem doen alle gereetscap van stellinghen, totten voirs. wercke behoorende.’ In 1594 deed het magistraat van Antwerpen door Artus van Uden de poort herschilderen en op nieuw vergulden; wij laten hier een uittreksel uit de rekening van 1594 volgen, medegedeeld door den heer ridder L. de Burbure: ‘Meester Artus Stammelaert van Uden, deser stadt schilder (betaelt) de somme van 101 ponden 10 schellingen artois, waer op commen te beloopen zoo syne als syner gesellen dachuren, verschotten penningen aen olie, schilders, houdt, diversche verwen en de anderssins, bij hem respective gevrocht ende verschoten aent schilderen ende stofferen van de wapenen ende leeuwen van Sint-Joris poorte, met tgene daeraen cleeft, 101 ponden 10 schellingen artois.’ Een jaar later had de blijde intrede van aartshertog Ernest plaats, waaruit men zeer goed kan afleiden dat de gemelde prachtige schilderingen slechts een feesttooi voor de poort waren. Voor verdere geschiedkundige inlichtingen verzenden wij onze lezers naar het verslag van den heer P. Genard, archivaris van Antwerpen, verschenen in het Gemeente-Bulletijn, 1ste deel 1865, bl. 940. IJzer bestaat in het bloed en houdt het in stand; goud of de begeerte naar goud bestaat in het hart en bederft het. |
|