De wraak eens christens.
Als nog het schittrend heir van ridders en van graven
Het moedig kloppend hart met heldendaân mocht laven
In de ommestreke, die, gedrukt door Jesus' voet,
Bij heuren aanblik nog van liefde ons gloeien doet;
Toen zuchtte een edle telg, uit graaflijk bloed gesproten,
Een Peter Sapary - in ketenen gesloten
En onder 't zware juk van Mah'meds dwinglandij
Gebukt, gekromd, vergrijsd - in wreede slavernij.
Aan Hassan, 't legerhoofd, was hij ten deel geworden
Na een' langduurgen strijd, waarin voor Turksche horden
Het Christenheir bezweek. - Tien jaren droeg hij 't leed
Des wreedsten dwangarbeids, dien men hem torschen deed.
Gekleed in ruw gewaad, aan handen en aan voeten
Met ketenen belaân, moest hij gestadig boeten
Voor zijnen moed en trouw, door 't Christendom geroemd,
Doch door den Sarraceen, verfoeid, gehaat, gedoemd.
De tijd kroop langzaam voort; ja, scheen zijn vlucht te staken,
Om Peters slavernij ellendiger te maken.
Een dag schijnt hem eene eeuw, een nacht eene eeuwigheid,
Wijl hij schier hopeloos 't verlossingsuur verbeidt.
Maar zie! op zekren nacht, als hij de matte leden
Ter rust had uitgestrekt, en 't roemrijk, zoet verleden
Weêr nadacht; steeg de kreet: ‘de Christen naakt, hij komt!’
Het luchtruim door. De graaf, door dit geroep verstomd
Van vreugde, richt zich op, en looft den Heer der Heeren,
Die eindelijk zijn smart in blijdschap zal verkeeren.
Hij luistert.... en, hij hoort der Christnen krijgsgeschreeuw;
Verheft het hoofd en stapt weêr moedig als een leeuw
Door de enge linnen tent, waarin zoovele nachten
Zijn fiere, dappre ziel moest kwijnen en versmachten.
Weêr gloeit zijn borst van moed, weêr klopt zijn ridderhart,
Zijne oogen vonklen weêr van vreugde; geene smart
Gevoelt hij in deez' stond; ja, 't leed is reeds vergeten,
En met een' blijden lach schudt hij de zware keten
Al ram'lend heen en weêr. ‘Ondragelijke band!’
Zoo roept hij luidkeels uit, terwijl zijn zwakke hand
Het linnen van zijn tent van boven tot beneden
Opscheurt: en zie, toen hij door de opening wil treden,
Vliegt hij door de oopning heên,
Toen eensklaps 't riddrenheir bij zijne tent verscheen.
Van vreugde zwelt zijn borst. Hij ziet zijn strijdgezellen
Als leeuwen hunne prooi vervolgen, nedervellen,
| |
Terwijl de roode glans der vlammen opwaarts stijgt,
En de anders bleeke maan gansch bloedrood nederzijgt.
De Turken vluchten voort, nog brullende als hijenen;
De hoop der zegepraal is nu voor hen verdwenen,
Wijl Hassan in de macht der Christnen is geraakt,
En reeds de Halve-Maan door 't Kruis is buit gemaakt.
Een ridder gansch alleen, verblijd en opgetogen
Door 't vreugdvol zegelied, komt ijlings aangevlogen:
Hij zwaait het bloedig staal, waarmeê hij menig held
Van 't ongeloovig rot met kracht had neêrgeveld.
Zijn witte vederbos, die praalt in vollen luister,
Beweegt zich op en neêr door 't zachte windgefluister
En door den snellen gang van 't moedig oorlogspaard,
Dat aan zijn fraaien bouw eene edle fierheid paart.
Het ros staakt zijnen loop, als deed zich, als te voren,
De toon der krijgstrompet ten oproep weêr zich hooren:
Het steekt den neus vooruit, en schudt het blanke schuim
Al snuivend om zich heên in het onmeetbaar ruim.
De ridder slaat verbaasd een blik naar alle hoeken,
Om de oorzaak van 't gedrag zijns kleppers te onderzoeken;
Toen hij een' slaaf ontwaart, in ruw gewaad gekleed,
En die aan hand en voet in keetnen is gesmeed.
Nu drukt hij 't puntig spoor zijn strijdros in de zijden,
Om zijn natuurgenoot te redden uit het lijden;
Hij naakt, hij staat, hij springt vol blijdschap uit den zaâl,
Als wacht' hem op die plaats het gulste riddermaal.
De koningin des nachts, ten westen neêrgezegen,
Maakt plaats voor die des dags, die prachtvol is gestegen,
En die aan de oosterkim reeds prijkt met vollen glans,
En 't schittrend sterrental verdooft aan 's hemels trans.
Deez' schoone morgenstond verheugt den dappren strijder,
Maar bij het zien des slaafs klopt 's ridders hart nog blijder;
Want schoon de slavernij, die hij sinds jaren leed,
Misvormde het gelaat, de haren grijzen deed,
Herkende toch het oog van zijnen jongren broeder
In zijn gelaat den trek der teêrst beminde moeder.
‘O God! heb dank, heb dank! Zij duizendwerf geloofd!
Een dubble zegepraal had ik mij niet beloofd!’
Zoo roept de ridder uit, klemt Peter in zijn armen,
En beiden danken God voor 't liefdevol erbarmen.
Van vreugde weenen zij, van vreugde zijn zij stom,
Terwijl de zegekreet des ridders klinkt alom.
Als nu de gansche schaar te zamen was gekomen,
Na men wat waarde had als buit had meêgenomen,
Verscheen het broedrenpaar te midden van den stoet
En werd door allen luid met vreugdbetoon begroet.
Graaf Peter, nu herkend door vrienden en door neven,
Gelooft zich door den dood aan 't leven weêrgegeven.
Hij schetst in 't kort het leed, dat hij heeft onderstaan;
De smart, door Hassan hem wreedaardig aangedaan;
En toont als een bewijs zijn voeten en zijn handen,
Met wonden overdekt door 't knellen zijner banden;
En het vermagerd lijf, bedekt met meenge striem;
En 't rimplig vel, verscheurd door zweep en geeselriem.
Na 't zien van zooveel leed, doet men den wreedaard halen,
Om hem zijn helsche daân naar waarde te betalen;
Maar Peter vraagt als gunst eene onbepaalde macht
Tot 't nemen van de wraak, die hij heeft uitgedacht.
Met vreugde stemt men toe. - Ziedaar nu Hassan nadren.
Van gramschap kookt hem 't bloed in de opgezwollen adren.
Gewapend is de slaaf, ontwapend is de heer;
Zoo nam voor beiden 't lot een' onvoorzienen keer.
Graaf Peter spreekt hem aan, en wijst hem op 't verleden;
Tracht door zijne edle taal het hart zijns beuls te kneden;
En vraagt wat hij zou doen, zoo andermaal het lot
Hem voerde in Hassans macht. En deez', met helschen spot,
Staart Peter lachend aan: ‘Ik zou u naar behooren, -
Zoo roept hij razend uit - nog wreeder dan te voren
‘Mijn gramschap voelen doen; en hadde ik nog mijn kling,
Ik zou deez' nederlaag met verontwaardiging
Thans wreken op uw hoofd!’ Van woede grijpen allen
't Van bloed nog druipend staal, om 't monster aan te vallen;
Maar Peter springt hen voor, en met een blij gelaat
Schenkt hij de vrijheid weêr aan dezen onverlaat.
‘Ga, - sprak hij - Mahomed heeft u dit voorgeschreven;
Zijn wet eischt mijnen dood, maar Christus eischt uw leven!’
Antwerpen.
|
|