De Vlaamsche School. Jaargang 13(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] De tweeling. fragment uit eene dorpsvertelling. Eens kende ik ze beiden - als jongling, als meisje - Weleer in een dorpken van Vlaanderens streek, Ik wist van de min, die ze elkanderen droegen: Van Pieter, van Mietje, van wie ik thans spreek. Een jaar zijn ze thans door den echtband vereenigd En slijten hun dagen in 't volste genot; Onwrikbare trouwe, vernoeging en vreugde, Dat is er bij 't paartje - en lief is hun lot. Maar 't is nu drie weken geleden - een avond, Daar buiten was 't storme en in 't huisje van Piet Ontschoot ook een wolk aan den echtlijken hemel: Een keuvelend twistje - voor oorzaak? - een niet! Zij zaten aan 't kouten van velden en vruchten, Van toekomst, wat weet ik - kasteelen in lucht... En verder van 't wicht dat hen haast werd geboren, Want God had gezegend hun minnenden zucht. De kindskorf dien Mietje daar blozend vervaardigt, Wat voorsmaak van heil is dat werkje haar niet! Wen mijmrend zij saâmvoegt die lapjes bij 't wiegje, Reeds 't spruitjen bestemd in het lokkend verschiet. Ik woû wel eens weten wat God zal verleenen (Hoe heimlijk die wensch of het raadsel toch was); ‘Een knechtje - sprak Piet - zou ons 't voordeeligst wezen, Een meisje - zei Mie - kwam ons beter van pas. - O! waar het een jongen, wat werd ik gelukkig; ‘Want jongens alléén brengen welvaart en macht, Wie zaait er, wie maait er, wie ploegt er de velden? De jongens! maar nimmer het vrouwengeslacht.’ - O! waar het een meisje - hervatte weêr Mietje - ‘Een meisje, dat maakte mij 't leven meer zoet, Aanvallig en teeder, wat zou ik het minnen, Mijn hoop is een meisje dat lief is en goed.’ *** De dag ging voorbij en nog menige volgden, En dagelijks was het daar 't zelfde gezang Van meisjes, van jongens, van beter, van slechter, Toen eensklaps - het uur sloeg voor Mietje zoo bang. Waar rijdt dokter Vroed op zijn bruintje gezeten, Waar heên toch zoo spoedig? - Naar 't hoefken van Peer; - Is 't ziekte? - Wel neen, want nog heden koopt Mietje Een klein. - En daarom rijdt de dokter zoo zeer. [pagina 202] [p. 202] De dokter kwam weder. - Wat gunde de Hemel? - Een tweeling - was 't woord. Als de blibsem zoo snel Verspreidt zich de mare dier dubble geboorte: ‘Dat moeder en kleinen zich stellen zeer wel!’ Want God in zijn milde en vertroostende goedheid, Schonk moeder en vader, naar wensch, elk een spruit, Twee sprekende beelden van beide getrouwden, Daarmeê was het strijden en wrokken nu uit! Hoe juichend hergallemt door gansch de gemeente, Het nieuws van den tweeling, geboren bij Piet; Men dronk er, men zong er op Miekens verlossing: ‘o Welkom den tweeling’ zoo klonk er het lied. Thans vloeit daar weêr 't leven in huwelijkszoetheid, Als 't beekje dat heênsuist ginds achter hun woon; Men dankt er den Heer voor dien zegen, en 't paartje Verruilde zijn schat niet voor schepter noch kroon. En hoe het den kleinen eens later zal varen?... Alleenlijk bekend is het zeker aan God; Doch 'k hoop dat de deugd en de wijsheid der ouders, Hun strekke ten voorbeeld voor 't heilzaamste lot. Victor vande Weghe. Haaltert, April 1866. Vorige Volgende