De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Tafereel van Jan van Eyck.
teekening van h. hendrickx, plaatsnêe van e. vermorcken.
De Vlaemsche School heeft reeds, in den 4den jaargang, 1858, blz. 171, eene breedvoerige verhandeling over de gebroeders Jan en Huibrecht van Eyck medegedeeld en in den volgenden jaargang een prachtig tafereel uit de verzameling van Ertborn, in het Antwerpsch museum.Ga naar voetnoot1 Thans geven wij weder eene plaat naar eene schilderij van van Eyck, behoorende aan de academie van Brugge en waarvan men ongeveer de weêrga kan zien in het Antwerpsch museum (verzameling van Ertborn nr 11). De beide stukken versierden vroeger de kerk van den H. Donatus, te Brugge. De hierboven afgebeelde schilderij werd in 1436 geschilderd. Zij is een der grootste stukken van den meester en wellicht het volledigste om een juist gedacht te geven van zijne richting en zijn talent. Het onderwerp is de aanbidding der H. Maagd. De beelden zijn op twee derden van levensgrootte voorgesteld, de H. Moeder Gods, Christus op den schoot houdende en nevens haar St-Joris en de H. Donatus, waarbij, volgens de gewoonte van den tijd, het afbeeldsel van den begiftiger, de kannunik van der Paelen. De H. Maagd is met vasten toets, in den krachtigen stijl van Huibrecht behandeld. Ofschoon eenigszins droog, herinnert de schildering, als kleur, aan Titiaen en Correga; maar de kracht van kleur is niet zonder moeite verkregen en soms hindert de hardheid van het penseel aan de volmaaktheid der beeltenis. Hetzelfde gebrek misvormt het wezen van het kindje Jesus, welk eenigszins gemeen van opvatting en zonder verhevenheid geteekend is; maar het schijnt ook eene herstelling te hebben ondergaan. Het portret van den ouden kannunik is integendeel bewonderenswaardig van gemak, fijnheid en waarheid. Daarin schijnt van Eyck zich slechts toegelegd te hebben op het weêrgeven der natuur, zonder meer. De ouderling is neêrgeknield en houdt in de eene hand zijn brevier, in de andere zijnen bril; over den linker arm heeft hij eenen pels (Almutium) hangen; aan zijn wezen is het te bespeuren dat hij een krachtig en nog vollijvig man is. Het overige zijns lichaams verdwijnt onder het ruime koorhemd dat hem omvat. Maar het hoofd is zoo levendig, zoo zorgvuldig, zoo volledig, dat de kunst van den portretschilder nooit verder is gedreven. Men ziet dat de kunstenaar zelfs den stempel van edelaardigheid, welke zijn model mist, niet betreurt. Hij geeft den man, volmaakt zooals hij was, terug. | |
[pagina 182]
| |
Het verschil is niet minder wonderlijk tusschen de twee heiligen, aan de twee uiteinden van het tafereel geplaatst. De H. Donatus, in bisschoppelijke kleeding, met den mijter op het hoofd, heeft die bedaarde uitdrukking, welke de christelijke kunst aan hare geheiligde personen gaf: statig, streng, verslonden in godvruchtige bespiegelingen. Men zou hem nemen voor een dier apostelen, welke de twee gebroeders te zamen schilderden, voor het afsterven van den oudste. Maar de van het hoofd tot de voeten gewapende St-Joris, die blijmoedig Christus groet, heeft zelfs niet het mannelijk uitzicht van eenen soldaat: men gelooft in hem eenen van des schilders leerlingen te erkennen, die heel verwonderd schijnt te moeten dienen als toonbeeld voor eene zoo glansrijke beeltenis en die zich niet kan weêrhouden te glimlachen van voldoening. Hier is de meester niet meer ondersteund door de overleveringen, noch door het model; hij verlaat het dichterlijke, voor de bijna gemeene waarheid. De besluitelooze blik van den valschen heilige, zijn linksche groet en de beweging van den voet, zouden niet misplaatst zijn in een genre-tafereel. Zoo oordeelt de heer H.-C. Moke er over, wien wij deze bemerkingen ontleenen. De natuurlijkheid van Jan van Eyck, spruit voort uit zijn streven om ongemaakt en waar te zijn. Hij zoekt zich niet te verheffen boven het aardsche; maar integendeel blinkt hij uit, door zijnen toeleg om aan gewoone voorwerpen verhevenheid en glans bij te zetten. De wapenrok van St-Joris zou de afgunst van eenen hertog van Burgondië opgewekt hebben. De troon der heilige maagd en de mantel van den heiligen Donatus zijn meesterstukken van borduurwerk. De kruisvormige staf kan tot model verstrekken aan eenen zilversmid. Met dezelfde pracht maalt de schilder ons de minste bijhoorigheden van zijn tafereel: stoffen, tapijten, bouwkundige kleinigheden. De doorzichtkunde, wier geheimen hij, een der eersten, schijnt begrepen te hebben, leent soms aan zijne tafereelen eene tot dan toe onbekende diepte. Zijne lijnen vluchten, zijne plannen verwijderen zich, zijne beelden lossen uit. Wanneer hij tooneelen uit de natuur schildert, kan men aan iederen boom de bladeren, aan elke plant de bloemen tellen. Eene beuzelachtige zorg verleent de getrouwheid aan iederen trek en bevalligheid aan het geheel, en door de waarheid voor doelwit te nemen, omgeeft van Eyck zijne voorstellingen met eene tooverachtige bekoorlijkheid. |
|