Het duurde niet lang of het zwarte tooneelgezelschap moest zijne voorstellingen staken, die de afgunst hadden gewekt van Stephan Price, een schouwburgbestuurder, wiens pogingen om Ira en zijnen troep te onderdrukken, natuurlijk in de bestaande omstandigheden, - het betrof negers - het door hem gewenschte gevolg hadden. Den jeugdigen Aldridge was nu alle zelfstandigheid op het schouwtooneel ontnomen, doch de zucht om vreemde kunstenaars te zien, bleef hem bij. Het toeval ondersteunde hem in de bevrediging van dien wensch. Een zijner makkers bracht alle dagen voor den tooneelist Wallack diens kleeding naar den Chatham-schouwburg. Ira Aldridge wist de vriendschap van dien boodschapper te winnen, en werd door zijne tusschenkomst in de gelegenheid gesteld nu en dan achter de schermen, elk woord, elk gebaar van den kunstenaar op te vangen. Hij was op het punt van alle dagen toegang te verkrijgen, toen plotseling zijn vriend aan de gele koorts stierf. Ira werd in de plaats van den overledene Wallacks loopjongen.
Daniël Aldrige vond echter geen behagen in die betrekking voor zijnen zoon, en plaatste hem op dezelfde school waar hij, Daniël, zijne opleiding tot den geestelijken stand had genoten. De zwarte huidskleur van den student in de godsgeleerdheid was ook op die school een beletsel, en men was genoodzaakt hem elders te zenden. De hoogeschool te Glasgow, in Schotland, ontving onzen Ira. Daar maakte hij door ijver en vlijt, geholpen door een vlug bevattingsvermogen, de bewonderenswaardigste vorderingen, en werd hij, onder professor Sandfort, voor Latijnsche opstellen met het eermetaal geloond. Met dat alles bleef het kunstenaarsvuur dat in hem gloeide hevig branden, en niets was in staat het te blusschen, weshalve de studiën moesten worden gestaakt. Vast besloten zijn geluk op de planken te beproeven, in weêrwil zijner zwarte kleur, begaf hij zich, anderhalf jaar na zijne komst in Schotland, naar Engeland. Zijne vooruitzichten waren, wel is waar, luttel, hij bezat slechts een brief van aanbeveling van Wallack, - doch hij had moed en was vastbraden.
Voor de eerste maal trad hij op in het Royalty-Theatre, te Londen, toenmaals onder de leiding van Dunn. De Brit stoorde zich niet aan de kleur des Ethiopiërs, en zijne proefvertooning in Othello verwierf hem zooveel bijval, dat Leclerc hem bij het Coburg-Theatre aannam. Ook daar oogstte hij lauweren, in verscheidene rollen, o.a. als Oronoko, Gambia, Zarambo, enz.
Op zekeren avond, in de Slaven den Gambia gespeeld hebbende, werd hij door een zijner vrienden uitgenodigd, in eene loge te komen, om te worden voorgesteld aan eene familie die van de levendigste belangstelling in zijn spel blijk gaf. In die loge bevond zich ook eene dame, op wier geest het spel van den Moor zulk eene tooverwerking had uitgeoefend, dat Ira Aldridge deze dame, de dochter van eenen volksvertegenwoordiger, zes weken daarna als bruid naar het echtaltaar voerde. Sedert dien tijd heeft de dochter van Albion, als eene trouwe en teederminnende gade, den zoon van Etiophië vergezeld, en den roem en ook de onaangenaamheden der kunstenaarsloopbaan met hem gedeeld.
Ofschoon nu tot eene zekere hoogte gekomen, waagde hij het nog niet om in het hart van Londen zelf met de helden der tooneelspeelkunst naar den palm te dingen. Hij vergenoegde zich met het spelen op schouwburgen van den tweeden rang en in de provinciën. Zijn talent was reeds overal bekend, hij werd reeds de Afrikaansche Kean genoemd, en toch was en bleef zijne zwarte huid zijne grootste vijandin, die alleen oorzaak was dat hij te Dublijn geene betrekking kon krijgen. Calcraft, de bestuurder, vond het te smakeloos, eenen zwarten tooneelist op het tooneel te brengen. Toen Ira echter zelf te Dublijn kwam en met Calcraft sprak, werden hem zeer veel gastrollen toegezegd. Maar op hetzelfde tijdstip werd Edward Kean daar verwacht, en wilde men Aldridge die van Iago in plaats van Othello geven. De Moor echter bleef bij zijnen eisch.
In December 1851 trad hij dan voor het eerst in eenen schouwburg van eersten rang op. De schitterendste uitslag was het welverdiende loon zijner volharding. De zaal dreunde onder de toejuichingen; de drukpers bazuinde zijnen lof uit. Kean zelf zag Aldridges spel, bewonderde het en gaf zijnen zwarten kunstgenoot eenen aanbevelingsbrief voor Bellamy, den bestuurder van den schouwburg te Bath. In dezen brief, gedagteekend 3 Januari 1832, noemt Kean onzen held ‘den Afrikaanschen Roscius.’ Aldaar behaalde Ira niet minder roem, waarna hij in den zomer van 1833 te Dublijn terugkwam. Hij speelde er in Schillers Fiesko en later te Edimburg den Shylok.
Met een zoo gevestigden roem kon Ira Aldridge te Londen optreden. Zeven jaren nadat hij de hoofdstad van zijn tweede vaderland verlaten had, keerde hij er terug, en verscheen in Covent-Garden, alwaar hij twee avonden achtereen het publiek tot de hoogste geestdrift bracht, door zijn voortreffelijk spel als Othello. Doch daarbij bleef het. Hetzij afgunst van de tooneelisten van den bestuurder Laporte, hetzij diens meening dat het toch mis was eenen zwarte te doen spelen, - genoeg, Iras naam verscheen niet weder op de plakkaat van Covent-Garden. Slechts in het Surrey-Theatre trad hij nog tweemaal op en daarna verliet hij Londen. Een verdichtsel bracht hem uit de provincie in de hoofdstad terug. Een dagblad meldde namelijk de dood van den Afrikaanschen Roscius: een wagen, waarin hij zat, op eene reis van de eene plaats naar de andere, zou omgevallen, en Ira van eenen 120 voet hoogen rotsmuur in de diepte gestort en jammerlijk omgekomen zijn. Deze logen bracht zijnen naam weder op ieders lippen, en toen het bekend was dat Aldridge nog leefde, eischte de Era, een Londensch tooneelblad, den koning van het tooneel op, zich naar Londen te begeven. Deze openbare uitnoodiging werd door verscheidene andere gevolgd en op nieuw sloot Ira eene verbintenis bij het Surrey-Theatre. Deze schouwburg behoort nu wel is waar, niet tot de voornaamste van Londen, en weinig werd gedaan om de verdere loopbaan van den Moor schitterend te bestendigen, doch hij bleef altijd de groote man, en Ira Aldridge, van wien de geestige Punch zegde: Ira est furor brevis, werd, niettegenstaande zijne tegenstanders, niettegenstaande het schandelijke vooroordeel tegen zijne afkomst en kleur, door bevoegde beoordeelaren gewaardeerd, en de grootste Londensche bladen,