De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Lucifer.Ga naar voetnoot*
Choor van Nachtgeesten.
De zee is stil gelijk een graf,
geen windje wekt de zwakste baar,
en straalloos zwiert de maan den staf
door 't ruim, dat kleurloos, rein en klaar,
doch killig schijnt.
Die nacht is schoon, maar zonder leven;
niets lacht, niets juicht, niets zucht, niets kwijnt.
Niets!
Doch iets gevoelt men heimlik zweven,
iets!
van goed- en boosheid onbewust:
vergetelheid en rust.....
Eene stem.
Wee!
Hoort welk gezucht,
dringt door de lucht;
wee!
Hoort welk geschreeuw
stijgt uit de zee:
wee!
Eerste halfchoor van nachtgeesten.
De wateren grollen en huilen als wolven,
zich heuvelend rollen de zwalpende golven;
ze klotsen, ze botsen en rukken
de rotsen, de trotschen, aan stukken,
en schieten ze in 't ronde 'lijk schroot,
en slokken
de brokken
terug in de schuimenden schoot!
Tweede halfchoor van nachtgeesten.
Boven het water,
rijst, als een krater
schittrend rood,
wereldgroot,
met schreiend geschater
de afgrijslike dood.
Choor.
De dood!
Eerste halfchoor.
Wee, de watren kermen
angstig om erbarmen,
erbarmen! God!
Choor.
God!
Tweede halfchoor.
Wee! een helsch gespot
schalt
heinde en ver,
klimt en valt
van ster
tot ster:
Choor.
Lucifer! Lucifer!
Recitatief.
Daar prijkt hij op de dood geklommen,
met 't reuzig lijf, waarin de stormen grommen;
zijne oogen zijn als kuilen,
waar zich in schuilen
de aakligste smarten, de vinnigste haat;
zijn' wangen zijn als bergen,
die lachend tergen
en weenende tarten den bittersten smaad!
aan grimmende bliksems gelijken zijn' haren,
de rimpels van 't voorhoofd aan barnende baren.
Der wanhoop grondlooze slond
is zijn mond,
die duizende doemlingen zwelgt
te elken stond.
Het heelal rilt,
wanneer zijne stemme trilt, scharp en wild,
als 't orkaan, dat alles verdelgt.....
Eerste halfchoor.
Dreigend houdt hij 't duister oog omhoog gericht.
Tweede halfchoor.
Siddrend dekt de maan met nevels 't aangezicht.
Eerste halfchoor.
Dwalend zoekt de sterre naar de zusterster.
Tweede halfchoor.
Juichend gaapt de bajert in dit woest gewar.
Choor.
Lucifer! Lucifer! Lucifer!
Lucifer.
Verstoken van den lichtglans,
geploft in d'eeuwgen afgrond,
verknaagd door 't gif der wraakzucht,
verlang ik in mijn' vrijmacht
den strijd.
| |
[pagina 136]
| |
Choor.
Den strijd!
Lucifer.
Vergeefs heeft Godes almacht
geknakt mijn' eedlen hoogmoed,
geroofd mijn' rijke straalkroon,
want 'k heb in mijn bezit nog
de stof.
Choor.
De stof!
Lucifer.
Thans in den nacht der blindheid
gezocht den armen stofmensch,
met 't vuur dat in mijn hart gloeit
zal ik vervullen stormsnel
zijn hoofd!
Choor.
Zijn hoofd!
Lucifer.
Op, kracht der aarde!
op, kracht van 't water!
op, kracht van 't vuur!
Aarde, water, vuur!
De drie krachten.
We komen, we naken, uit poelen en kolken,
we rennen als draken op sissende wolken!
Lucifer.
Dringt in de menschen
weetlust en hebzucht,
onrust en afgunst,
hoogmoed en wil,
Aarde, water, vuur!
De drie krachten.
We dwalen verloren als doellooze schichten,
ontsteek nu 'nen vuurberg, om ons te verlichten.
Lucifer.
Dan zal bezwijken
voor 's menschen krachten,
voor 's menschen koenheid,
de almacht van God!
Aarde, water, vuur!
De drie krachten.
O meester, we zoeken de menschen en zullen
als slaven u volgen, uw' wenschen vervullen.
Geestenchoor.
Ginds waar in vale schemeringen
de passiebloem den levensboom begroet,
de nachtegalen teedre liekens zingen,
de beke klagend door de dalen spoedt;
daar zwoegt de mensch, hij draagt in 't wezen
de sprank van 't licht, dat hem in 't leven riep,
en toch blijft hij de vlamme vreezen
die minnend myriaden sterren schiep.
In 't donker moet zijn geest nog dwalen,
hij heft het hart niet boven 't logge stof;
hij vat ook niet de wondre toovertalen,
den jubelzang der liefde en haren lof.
Hij kampt verblind, met krank vermogen,
in eenzaamheid, door 's werelds weelde en pracht,
en kruipt als 't lompe dier gebogen
in armoê voort, niet kennend zijne kracht.
Lucifer.
Aarde, water, vuur!
De aarde.
Oopnend mijne diepste holen
zal ik hem de schatten tonen
liggend roerloos daar verscholen,
wachtend naar een vonkje gloed:
steenen om zijn hoofd te kronen,
schooner dan de zonnestralen,
zouten, ertsen en metalen,
die hij eenmaal hebben moet,
om door 't hemelruim te dwalen,
over mijne korst te vliegen,
op het water zich te wiegen,
sneller dan de wind in spoed;
om 't herscheppen 't nachtlik duister
in 'nen dag vol licht en luister,
en te breken klem en kluister
waarin God hem kwijnen doet!
Lucifer.
Water, vuur!
Het water.
'k Zoen als dauw het bloemken uit de plant,
als eene elfe sluipt uit mij de lucht;
'k stroome teelend door het dorre land,
dat ik 's winters nog als sneeuw bevrucht;
'k spring met gul geschal,
van den berg in 't dal,
en de kruiden geuren bij mijn zoet gezucht.
Met het zwaard des bliksems omgord,
storm ik dampend als 't woedend ros,
ruk ik waar ik briesschende stort
bosschen, bergen al buldrend los.
| |
[pagina 137]
| |
Vroolijk spoelen en spelen de baren,
't groene veld wordt Oceaan,
dien de mensch zal met zegen bevaren,
durft hij mijne krachten vergâren,
en naar Godes schepter staan.
Lucifer.
Vuur!
Het vuur.
'k Tril door den ether,
zone der hemelen,
en ik schep het warmende licht;
'k doe nog veel heeter
starrekens wemelen,
en ik toover de kleur voor 't gezicht.
'k Knars uit den kei in gevlerkte karbonkelen;
en ik glinster in de oogen des mans,
ziet hij de reien der lievekens kronkelen,
die ik lok in den luchtigen dans.
Uit de bergen wal ik
sulferdamp,
in de wouden val ik,
'k gloei en kamp.....
Knatterende stronken, met bang gekraak,
storten jamrend in mijnen helschen gloed;
dieren vluchten waar ik verterend blaak,
mijnen honger met lucht en leven voed.
In der zonne schoot bruischt mijne macht,
en ik stoof de vrucht gaâr voor den mensch;
'k heb in mijn bezit Gods scheppingskracht,
en mijn adem kent noch dwang noch grens!
Met mijne vlam zal ik het dier bezielen,
Als 't Godes almacht wil vernielen!
Lucifer.
Wil hij niet hooren naar mijne wetten,
wil hij zich tegen God niet verzetten,
wil hij niet erven,
verderven,
't geweld der natuur...
Verdelgt hem,
verzwelgt hem,
aarde, water, vuur!
De dood.
Ha, ha, ha!
De nachtgeesten.
De nevel in 't oosten ontgloeit,
het duister verkrimpt, we verdwijnen!
De dood.
Ha, ha, ha!
De daggeesten.
De starren verzwinden vermoeid,
het duister is heen, we verschijnen.
Lucifer.
Aarde braak bergen,
water spuw stormen,
vuur slinger d'afgrond,
naar Godes gezicht?
De daggeesten.
Licht verlaat den hemel,
golf met rein gewemel,
langs miljoenen spheren
gansch de schepping door.
Eene hemelstem.
Hosanah! God den Heer der Heeren!
De daggeesten.
De liefde volg' zijn glinstrend spoor!
De aarde.
Snelgevleugeld vliegt een geest rond mijne kringen.
Het water.
Over mijne golven galmt een godlik choor.
Het vuur.
'k Voel in mijne vlammen vrede en vreugde dringen.
Eene hemelstem.
Hosanah! God den Heer der Heeren!
zijn Wezen zweef' door alle spheren!
De daggeesten.
De liefde volg' zijn glinsterend spoor.
Lucifer.
O leed! o leed!
Angstgevoel verscheurt mijn ingewand;
diepe nacht vervult mijn stervend oog;
't duister heerscht dan overal?
O leed! o leed!
De daggeesten.
Al wat ademt
loof' den Heer!
Vuur en water
looft den Heer!
Aarde en hemel
looft den Heer?
| |
[pagina 138]
| |
Lucifer.
Hoort, hoort!
Wat schalt daar door 't oneindig ruim?
Sidder niet, aarde;
sluimer niet, water,
wijk niet vuur!
spring op in toorn,
dood! dood!
De dood.
Ha! ha! ha!
Eene hemelstem.
Licht!
De dood.
'k Zwicht!
Lucifer.
Ach!
Hemelsche stemmen.
De schaduw vrucht
van leven zwanger is de lucht.
Hallelujah!
De daggeesten.
De menschheid koomt
met Godes luister overstroomt.
Hallelujah!
De drie krachten.
Een' wondre kracht verwint den dood,
de liefde is groot! de geest is groot!
Hallelujah!
Te zamen.
Hallelujah! hallelujah! hallelujah!
Lucifer.
Wee!
Alles wijkt,
alles plooit,
mijne hope verdwijnt als de dood in den afgrond!
't zwak gedacht der menschheid,
't blind geslacht der droomen,
heerscht nu over mij,
wee!
De afgrond.
Wee! wee! wee!
Choor der Menschheid.
kinderen.
Bloemen bloeien, zalvend wrange smerten,
velden geuren, schaffend sappig ooft.
vrouwen.
Zoete liefde tintelt in ons herte.
mannen.
Reine kennis vonkelt in ons hoofd.
kinderen.
Vogels vliegen, visschen zwemmen,
dieren dartlen in den gaard,
God, we dartlen, zwemmen, klimmen,
vliegen door het wolkgevaart.
vrouwen.
't Water ziedt en vriendlik warmt de haard.
mannen.
Steenen stijgen,
't ijzer leeft,
bergen nijgen.
de aarde beeft,
vlammen rijzen
mild en zacht,
't water lacht:
allen prijzen
's menschen kracht.
Te zamen.
De kracht van geest en liefde?
Het Heelal.
Hoog in den eeuwigen stralengloed,
diep in de oneindige levenszee,
springen miljoenen planeten op
sedert oeonen in rondgedans,
ter eere van God!
De winden verkonden een eindloos lied,
een hemelsch en krachtig heilgezang,
de blakende bronne des ethers lacht,
de onnoembare schoonheid van liefde trilt,
en 't grondlooze ruim van weelde juicht,
ter eere van God!
En de zeeën bespoelen met frischheid het woud,
en de wouden doorgeuren met balsem het vuur,
en de vlammen doorblaakren den killigen berg,
en de bergen verhalen den dalen hun' min,
en de liefde bezaligt het nietigste dier,
en de dieren gebruiken hun' teelende kracht
ter eere van God!
| |
[pagina 139]
| |
Juicht, o menschheid, juicht en knielt,
gij, met Godes geest bezield,
gij, die in uw stout gedacht,
vatten kunt zijn' kracht en pracht!
Juicht en knielt!
Gij, die in uw warm gemoed
vatten kunt zijn' liefdegloed!
Juicht en knielt!
Hem ter eer de stof bezield,
overwonnen haat en dood!
Juicht en knielt!
De liefde is groot! de geest is groot!
Em. Hiel.
|
|