| |
De cholera.
I
Nog rookt het worstelplein op Duitschlands vruchtbre gronden,
Nog dreunt het krijsgsgeknal op d'open wijden kolk,
Nog schreeuwt men wraak om wraak, om recht en bond geschonden
En om het dierbaar bloed dat d'heerschzucht vroeg aan 't volk.
Wie telt de duizenden die ginds in 't strijden vielen,
Wie telt de moeders die daar weenend op dat veld,
Er treuren om hun' zoons die in het worstlen, krielen,
Het wapen in de hand, er werden neêrgeveld!
o Droef is het, zeer droef, waar volken tegen volken,
Bepleiten recht en macht door 't moordend krijgsbewind,
En waar der heerschzucht roem hangt aan de punt der dolken
En waar 't geweld alléén dien roem op lijken vindt!
Doch droever is het thans in Belgies burgerkringen,
Wier kroost geteisterd ligt - zoo deerlijk neêrgedrukt,
Door de akeligste ramp die wreed in 't land kwam dringen:
Een' ramp die duizenden ook hier heeft weggerukt.
Geen moeder weent nogtans om 't kind der stulp ontnomen,
Door't knallend krijgsmusket ten 's lands verdediging;
Nogtans geen vader klaagt om zonen omgekomen,
Bij d'aanval van de stad of haar belegering.
o Neen, 't was de oorlog niet die hier werd aangestoken
En als een floers van rouw om dorp en steden hing:
't Was eene afgrijsbre pest uit d'afgrond losgebroken,
Die nare wanhoop bracht in meengen stillen kring.
| |
II
Eene onheilsmare kwam gegierd uit verre streken,
En dreigde ons dierbaar land tot in zijn' diepsten schoot.
Verschriklijk in zijn macht kwam het naar hier geweken,
Dat rampvoorspellend woord: ‘de cholera.... de dood.’
| |
| |
Ginds waar de stedeliên als mieren zamennesten,
In steegjes donker, klein; waar licht noch lucht inschiet,
Daar kwam de cholera zijne eerste woede vesten;
- Wat offers vroeg hij, God! aan al die steegjes niet!
Van uit de kleine stulp tot in de prachtpaleizen,
Sloop 't jammervoerend gift met onnavolgbren tred;
Het aast, het wroet, het moordt: o steden, dorpen ijzen....
Hier viel er één - daar tien - gansch 't land ligt als besmet.
De doodklok bromt en zucht voor al die droeve lijken.
De priester draagt met haast den laatsten zaalgen troost
Van huis tot huis der steeg, want in die arme wijken,
Stort 't noodlot gruwlijk neêr op ouderling en kroost.
Een éénig kind, uit zaalgen echteband gesproten,
Dat moeders heilge vreugd en vaders hoop moest zijn,
Zat gister dartel nog bij zijne speelgenooten,
En thans - is 't arme wicht bij God een engellijn.
‘Kom spoedig, moeder sterft,’ zoo brieft men aan een' zone,
Die ver van 't oudrendak is in de school ter leer,
‘Kom spoedig, vader ook,’ - hij snelt en naakt zijn wone:
o Hartverscheurend lot, hij vindt geene ouders meer!
Daar zit in gene woon een vlijtig man te weven,
Hij wint voor 't klein gezin het kaarge daaglijksch brood,
Ziet, daar verzwakt zijn arm, hij voelt zijn' leden beven,
En nog denzelfden dag is de arme wever dood!
De doodklok bromt niet meer... alléén der doodenwagen,
Die trekt door steeg en wijk in 't duister van den nacht;
Het rouwgevaarte rolt, gevolgd door vriend noch magen,
Naar 't eenzaam kerkhof heên waar de open grafkuil wacht.
Zoo zijn er veel die gâ, of vriend of kind betreuren,
Zoo ging het in dees buurt, zoo ging het door het land.
Het onheil blies ons toe, kwam liefde en min verscheuren,
En rukte prooi op prooi uit klein' en grooten stand!
| |
III
Gelijk als nu de najaarszon
Verflauwend door den nevel schiet,
Gelijk natuur thans levensbron
En groeiingskracht verkrenken ziet,
Gelijk de winter 't naakte veld
Als in een' dooden sluimer legt,
Gelijk de vorst den bodem knelt
En 't sneeuwdoek zich aan de aarde hecht;
Gelijk natuur dan treurt en kwijnt
Zoo treurt het Belgenland!
Door zielsverdriet, door tegenheid,
Krachtdadig werkte men het woedend smartlot tegen,
Door leeg en hoog bestuur werd zorg noch strijd gespaard,
Wat vlijt, wat moed, wat deugd zag men ter redding plegen,
Wat zelfopoffering met broedermin gepaard.
Hoe worstelden met moed die heelers, die doctoren,
Hier in dees gasthuiszaal, daar bij die schaamte spond;
Maar machtloos was hun vlijt, vaak de artsenij verloren,
't Was of de kunst nog niet dees gruwelplaag doorgrond'!
Neen, 't mangelde aan geen zorg den lijdren toegewezen
Noch aan bescherreming, noch aan menschlievendheid;
Al was 't gevaer ook groot, kon men de smetting vreezen,
Daar waar een broeder viel en thans op 't krankbed strijdt?
Wat waart gij godlijk schoon, o gloed van menschenliefde
En zelfopoffering gepleegd op onzen grond,
Wanneer de tegenheid ons al' zoo bitter griefde,
o Broedermin, wat waart ge grootsch op dezen stond!
Gij kendet ze, die gasthuisnon die zooveel nachten
Van spond tot sponde ging en hulp en bijstand boodt;
Hoe zij in 't einde viel aan uitgeputte krachten,
En met een zaalgen lach heur brekende oogen sloot;
En dan die dorpspastoor: een eerbiedwaarde grijze,
Die zijne pastorij herschiep in ziekenzaal,
Waar hij de lijders riep van 't arme dorp, waar hij ze
Vertroostte in 't leed dat hij verzachtte door zijn taal;
Waar hij met angst in 't hart bij 't ziekbed van zijn' schapen
God smeekt opdat Hij toch hun bitter lot verzacht',
En bidt voor hen die reeds zijn in den Heer ontslapen,
En bidt voor hen wien daar de dood reeds wenkt en wacht.
| |
IV
Thans komt een straal van hoop de gruwelwolk doorbreken,
De schrikbre plaag verdwijnt met al haar ijslijkheid;
Thans keert wat kalme rust in ons vertiende streken,
En 't dierbaar België schijnt voor verdren ramp bevrijd.
Gij rijken, u die God van deze ziekte spaarde,
Gij die weêr rust geniet omdat de plaag verdween,
Weest toch niet onbewust het onheil dat zij baarde
Bij 't arme schamel volk. - Hoort naar zijn smartgeween:
Gaat, zoekt hen allen die gedwee naar redding smachten,
Leent hun gefolterd hert, wat heul, wat zachte hoop,
Gaat stelpt hun' tranenvloed en smoort hun' bittre klachten,
Want beedlen doen zij niet, hoe wreed hen 't lot bekroop!
Neen beedlen doen zij niet, eer nog van honger sterven,
Dan naar eene alemoes te reiken hunne hand;
Neen beedlen doen zij niet, veel liever alles derven...
o Redt die schaamlen dan; voor hen is beedlen - schand.
| |
| |
o Bloedend is 't tooneel, te wreed om te beschrijven
Waar 't overblijvend kroost - gespaard door 't wrange lot -
Aan de arme moeder vraagt: ‘waar mag toch vader blijven’
En dat de weduw' nokt: ‘uw vader is bij God!’
Laat 't hongrig kind wat spijs van uwe tafel deelen,
Geeft de arme vrouw wat drank, waar slechts een zuigeling
Werd van het kroost gespaard - o wilt die smart toch heelen,
Die daar de ziekte bracht. Voor hen erbarreming.
Geeft aan den zoon een kleed opdat hij weêr ga werken
Voor 't lieve oudrenpaar, dat nog ligt uitgestrekt
Op de arme lijdersponde en waar des geesels merken
Met nare wee en smart het huis nog overdekt.
De mildheid zij uw leus, o rijken, hier op aarde,
Het weldoen is 't gebod dat eens de Heer u gaf.
Ook thans heeft uwe daad een duizendvoudge waarde,
Want elke liefdegift wischt duizend tranen af.
luitenant bij het 10e.
IJperen, November 1866.
|
|