Aan de rijken.
Mijnen vriende Lodewijk Verbiest.
Orijken, wen gij soms in uwe gulden zalen,
Des winters u vermaakt, als vorsten er moogt pralen
In schittrend feestgewaad; wanneer in al dien glans
De tonen der muziek u nooden tot den dans,
De weelde u dronken maakt en er op aller wezen
Slechts feestvermaak en vreugd en wellust staat te lezen;
Terwijl gij 't geestrijk vocht in gouden bekers schenkt, -
Zegt of gij dan wel eens uw schaamle broêrs gedenkt?
Oh! denkt gij, dat wellicht, met wankelende schreden,
Er langs uw praalgebouw een beedlaar komt getreden
Die zoo door sneeuw en wind, van kleedren schier ontbloot
En rillend van de koû snikt om een stukje brood?....
't Is van een talrijk kroost misschien de droeve vader
Die, hooploos en ontzind, treedt uwe vensters nader,
Waaruit een straal van licht hem op het aanzicht schiet,
Terwijl hij door 't gordijn uw schimmen zweven ziet.
Wellicht dat uw vermaak, uw feestgewoel zijn smarte
Nog dubbel hevig maakt. Wat moet zijn vaderharte
Niet bloeden, bij het zien van 't leven dat gij leidt,
Terwijl zijn hongrig kroost om 't noodig voedsel schreit,
Zijne arme telgen, die schier van gebrek bezweken,
De handjes in elkaâr den Heer om bijstand smeeken!...
Licht dat hij voor uw woon in wanhoop nederzijgt,
Wen aan zijn lijdend hart deez' bittre klacht ontstijgt:
‘Wat is der menschen lot verschillig hier beneden!
De een zwemt in overvloed; 't geluk volgt zijne schreden,
| |
Terwijl een andre nog het noodige niet heeft
En met zijn huisgezin in diepe ellende leeft!...
Heeft 't Opperwezen ons 't bestaan dan niet gegeven
Om in dit aardsch verblijf als broederen te leven?
En, zoo het waar is, dat de menschen broeders zijn,
Waarom dan is 't, dat ik hier in gebrek verkwijn?
Waarom is 't, dat ik lij met echtgenoot en kindren?
Kan het des rijkaards pracht, zijn rijkdom wel vermindren,
Indien hij van zijn schat een luttel mij bedeelt
En door een kleine gift mijn hartewonden heelt?
Zoo hij mij, door wat geld, mijn' honger laat verzaden,
Zal hij hierom zich min in weelde kunnen baden?
Waarom is 't, dat hij dus zijn geld in hoopen legt,
En er in dolle drift zijn ziele vast aan hecht?...
En toch, wat baten mij die bittre wanhoopsklachten?
Helaas, kan dit gemor mijn weedom wel verzachten!
Vergeef mij zulks, ô God, 't is de overmaat van leed
Die mij een' oogenblik de menschheid haten deed.
Wil Gij, almogend Heer, aan d'armen beedlaar denken,
Beweeg der rijken hart, dat zij mij bijstand schenken,
En dat men mijne beê toch ditmaal niet versmâ,
Zoo 'k hier, met bevend hart, een almoes vragen ga.’
Zoo zucht hij, de arme man, wijl hij met loome schreden,
Den dorpel uwer deur komt naderbij getreden. -
ô Gij, wie de fortuin zoo zeer begunstigd heeft,
Die in een' overvloed van weelde en wellust leeft,
Heb medelij' met hem; want hij is toch uw broeder,
Geschapen zoo als gij, voor 't Rijk van d'Albehoeder,
Bedeelt hem van uw goud: het weldoen is zoo zoet; -
Weldadigheid schenkt vrede en wellust aan 't gemoed.
Geeft veel, opdat u God zijn milden zegen biede,
Opdat uw levenstijd verhemeld henenvliede,
Opdat de dankbre traan, die 's armen oog ontrolt,
In uwe hemelkroon tot perel zij gestold;
Geeft, rijke lieden, geeft, spreidt weldaân om u henen,
Wilt aan des armen klacht een willig oor verleenen,
Oh! lenigt zijne smart, verzacht zijn treurig lot,
Opdat ge eens 't loon der deugd verkrijgen moogt bij God.
Gent.
|
|