De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Lodewijk Vleeschouwer.
steensnede van jos. nauwens, naar eene lichtteekening van j. dupont.
Den 11n November 1866, overleed te Antwerpen, zijne geboorteplaats, Lodewijk Vleeschouwer, in den ouderdom van 56 jaren. Zijne levensbeschrijving werd over weinige jaren reeds uitgegeven door Mev. Ida von Duringsfeld, doch, voor zooveel wij weten, beperkt de schrijfster zich bij het verhaal der levenstoestanden, welke L. Vleeschouwer doorleefde, en beschouwt zij hem niet als schrijver en eigenaardig karakter. De heer H. Sermon, in het tijdschrift Noord en Zuid, 5de jaargang, 5de aflevering, geeft met veel juistheid een bondig gedacht van Vleeschouwer's zonderling talent. Want talent had Vleeschouwer en wellicht het uitstekendste van al de huidige Nederduitsche schrijvers. Zoo men Vleeschouwer van verre beschouwt, en door zeker prisma van vooroordeel heenziet, zal men waarschijnlijk dat gezegde voor overdreven houden, doch zoo men hem van dichtenbij bespeurt, zal men wellicht bekennen, dat het der waarheid zeer, ja geheel nabij is. De invloed, welke hij op het publiek bezat, was groot, veeltijds onmiddellijk en voortbrengend. Zijne wilskracht was sterk en volhardend, en wat hij eens beraden ondernomen had, zette hij onvermoeid voort en meest altoos bereikte hij zijn doel. Zijn strijdwapen was het stekendste wat 's menschen geest kan bezigen: de luimige stekelige spot. Dit wapen, zoo zeldzaam met kunde en ervarenheid aangewend, werd door hem meesterlijk gehanteerd, omdat zijn gezond oordeel, zijne diepzinnigheid en uitgebreide kennissen met vastheid en zekerheid zijne pen bestierden. Zelden overschreed hij in zijne schimpige schriften de grenspalen van het mogelijke, en alle dragen den stempel van eene hem eigene opvatting. Men zou soms dezen of genen grooten schrijver in zijnen vorm vermeenen te ontdekken, doch heeft hij het vermoedelijk ontleende zoo dusdanig naar zijne eigene inborst en geestesplooi geschoeid en ingekleed, dat het met al de kenteekens van diepe eigenaardigheid in gedacht en uitdrukking neêrgeschreven is. | |
[pagina 14]
| |
Vleeschouwer bezat eenen ongemeen grooten schat van letterkundiglijke wetenschap; het zij bij gelegenheid, daar hij in zijne jonge jaren veel gereisd had, Amerika doorkruiste, Engeland bezocht, in Frankrijk en Duitschland de lessen der Hoogescholen bijwoonde, het zij uit natuurlijke neiging, hij kende in den grond de letterkunde der bijzonderste volkeren Europa's; hij kende ze niet door vertalingen, maar hij had ze alle in hunne oorspronkelijke spraak gelezen en bestudeerd. Weinige of geene Europische schrijvers van rang, waren hem onbekend, zoo in de oude als in de nieuwe en hedendaagsche letterkunde; en ik herinner mij nog met genoegen, de twee of drie gesprekken, welke ik van hem over de vreemde litteraturen, tusschen eenige andere letterkundigen af hoorde; ik schouwde verbaasd op en bewonderde zijne opgehoopte kennissen, het gemak waarmede hij de vele plaatsen van verschillende schrijvers woordelijk aanhaalde, en kort en duidelijk het begrip hunner schriften ontvouwde, en de vroeger met de latere schrijvers vergeleek. Daarbij toonde zijn oordeel over hunne letterkundiglijke waarde eenen zeer kieschen letterkundiglijken smaak. De wijsgeerige en natuurkundiglijke studiën, welke hij, als leerling in de geneeskunde, op de Hoogescholen te Berlijn en te Parijs deed, waar hij zijn diploma als geneesheer ontving, kwamen hem te stade, om met kennis van zaken over stelsels, voordracht en toepassing te kunnen oordeelen. Zijn vlug, opmerkend naspeurend vernuft, had hem op zijne talrijke reizen eenen dubbelen oogst van ondervinding en menschenkennis ingezameld; zijn vasthoudend geheugen liet hem niets ontsnappen van wat hij eenmaal gezien of gelezen had, en zijn werkende geest bezat het vermogen, het aangeleerde in eene eigene zelfstandigheid te vervormen. Vele boekdeelen heeft Vleeschouwer niet geschreven. Behalve eene vertaling van Goethe's Faust, een meesterstuk van vertaling, zijne artikels in ons tijdschrift, Over eenige verouderde woorden en vormen der Nederduitsche taalGa naar voetnoot1, drukte hij nog Stukken en brokken, geestige luimige verhalen, reisvoorvallen, wederwaardigheden en voordrachten. Hij was zeker de man, die onze letterkunde met meer dan een uitmuntende bundel zou kunnen verrijkt hebben; door welke omstandigheid het ook zij, zijn gansch eigenaardig onschatbaar talent stak hij in het schrijven van dagen weekbladartikels. Het is waar, zijne bijzondere geesteseigenschappen wendden zich veelal tot dit slach van schriften, en zijn koele onverschrokken karakter, waardoor hij vrij uit en onbedeesd al de verantwoordelijkheid zijns schrijven op zich nam, sterkte nog die neiging. En indien men eene verzameling wilde maken van hetgeen hij in verschillende bladen geschreven heeft, en soms voorlas, zou men wellicht een boek vormen, dat in scherts, hekel, spot en humour voor een model van fijnheid, juistheid, geestigheid en goeden smaak mag doorgaan, zoo als er weinige in welkdanige litteratuur bestaan, en waarin daarenboven taalkennis en vooral nog de stijl en de echte Vlaamsche taalvormen meesterlijk benuttigd zijn. Vleeschouwer was de taal machtig, bezat haar in den grond, en had hare stameigenschappen zoo goed aangeleerd als de beste die voor deskundige doorgaat. Ook had hij eene voorliefde voor onze spraak, niet alleen omdat het zijne moedertaal was, maar ook, wel omdat hij al hare schoonheid en rijkheid als bevoegd oordeeler schatte en achtte. In zijne jongere jaren was hij, als vele anderen zijns leeftijds, der taal zoo niet weêrstrevig, ten minste onverschillig; doch de lezing van eenige goede Nederduitsche werken, en het nader beschouwen des invloeds der taal op de politieke zelfstandigheid des volks, was voldoende om zijnen klaarzienden geest en zijn logiek begrip voor de moedertaal te winnen. Van dien tijd af, was hij Vlaming en sloot zich der opkomende Vlaamsche beweging aan, en hij bleef die zaak getrouw in lief en leed; ieverig en immer zonder de minste laauwheid, en op dit punt zijn zelfs zijne hevigste aanvallers er nooit op bedacht geweest, hem het kleinste verwijt toe te werpen. Hij zelf viel nooit of zelden, ja niet altoos ter zelfverdediging, alhoewel hij niet licht den hoon ongewroken liet, eenen tegenstrever aan, dien hij als een welmeenend Vlaming erkende. Het is dan ook vooral als onvermoeid, rechtzinnig en kundig voorvechter onzer taalrechten, dat Vleeschouwer op onzen lof en dank mag aanspraak maken. De diensten, welke hij der Vlaamsche beweging bewees, zijn niet alleen talrijk, maar ook van het hoogste belang, en vele der rechtherstellingen, welke wij zagen in voege komen, hadden wij dikwijls te wijten, zoo niet aan zijne onmiddellijke tusschenkomst, dan toch dikwijls aan zijnen middellijken invloed, door zijne aanhoudende en doeltreffende werking. Dus, als ieverig bevorderaar der Vlaamsche zaak, zal zijne nagedachtenis bij ons voortleven, en wanneer alle huidige toestanden zullen verdwenen zijn, en onze naneven koel en kalm zullen oordeelen, zal hij voor een der beste, keurigste en diepzinnigste schrijvers in zijn vak gehouden worden. D.H. |