nooit werk van afgetrokken studie had gemaakt, en, ten derde, Frans I op het tijdstip, waarop de brieven geschreven zijn, Karel de handen zoo vol gaf, dat hem tijd noch rust kunnen zijn overgebleven om aan het uitloven van prijzen voor wetenschappelijke ouderwerpen te denken.
Dat de brieven aan Rabelais, den vermaarden pastoor van Meudon, gericht zijn, werd door den heer Gachard niet betwijfeld; maar de Karel, die ze onderteekend had, kon, zijns inziens, Karel V niet zijn geweest.
Wellicht moest hier aan een tijd- en naamgenoot des keizers, aan Karel, aartsbisschop van Reims, later kardinaal van Lotharingen, gedacht worden, die een ieverig beschermer van wetenschappen en letteren was; een vermoeden evenwel, dat de heer Gachard erkende, eene bloote gissing te zijn.
De hoogleeraar Quetelet, ofschoon niet toegevende, dat Karel V geen man van studie zou geweest zijn, heeft niettemin de gegrondheid der overige bedenkingen van den heer Gachard erkend, en op zich genomen, eene lichtteekening van de handteekening der brieven te vragen (waarvan hij slechts een afschrift bezat), ten einde het schrift met andere handschriften des keizers te kunnen vergelijken.