- Wat schort u?
- Ik heb hoofdpijn, de kleine heeft mij den ganschen nacht wakker gehouden.
Dat was waar, maar slechts voor een gedeelte, ik voelde mijne schuld toen ik het zeide. Toen raadde hij mij aan wat op de sofa in de zijkamer te gaan liggen, en zeide dat hij mij iets voor zou komen lezen, dat mij zou opbeuren.
Ik voelde dat dit recht lief van hem was, het was zoo als in vroegeren tijd. De nieuwe tijd, zoo als gij merkt, had nog slechts een dag geduurd, maar voor mij toch reeds veel te lang. En toch, dat voorstel was niet wat ik begeerde. Ik wenschte dat de zaak tot klaarheid werd gebracht, niet dat er over heen zou gestapt worden, en ik besloot vol te houden tot dat het zoo ver zou zijn gekomen, en hij zelf inzien en gevoelen zou, dat ik na een hard woord niet gelukkig kon worden dan na wederzijdsche verzoening en vergiffenis. Daarom wilde ik niet blijven en mij laten voorlezen, maar zeide naar bed te verlangen. Ik verliet hem, terwijl hij in zijnen armstoel bleef zitten lezen, bij eene helder brandende lamp, en een knappend vuur, als in de dagen dat hij ongetrouwd was, en ik begaf mij te bed en weende tot dat ik insliep.
- Gij lacht, Katharina, alsof gij mij zeer dwaas vindt. Ik denk er nu ook zoo over.
- En hoe eindigde dat alles, Anna?
- Ik hield het eene week uit en werd iederen dag treuriger en gemelijker, ik mag het thans dien naam geven. Als ik alleen was, nam ik gewoonlijk mijne kleine en weende over haer, alsof mijn echtgenoot dood was, en het kind het eenige was wat hij mij op de wereld had nagelaten. Ach, hoe ongelukkig was ik! Elke dag vermeerderde de smart. Ik wilde volstrekt iets in zijn gedrag vinden, dat mij, zoo dikwijls wij bij elkander waren, reden tot droefheid gaf; hij had of te veel of te weinig aandacht voor mij, en sprak of te druk of niet druk genoeg.
Hij was zeer geduldig onder mijne slechte luim daar hij dacht dat ik ziek was. Op eenen morgen kwam hij t' huis en zeide dat hij eene week verlof had genomen en een rijtuig had gehuurd, en dat ik maar het een en ander voor mij en de kleine moest inpakken, want dat wij binnen een uur zouden wegrijden. Hij wilde mij naar mijne moeder brengen.
Wij kunnen even goed een reisje maken als de rekeningen van den dokter betalen, Anna, zeide hij, en ik kan het niet aanzien dat gij op die wijze weg zoudt kwijnen. Wij zullen de oude Bridget naar huis zenden, onze woning sluiten, en vrij van alle zorgen eens recht genieten.
Hij zag mij daarbij zoo liefdevol aan, dat ik hem om den hals zou kunnen zijn gevallen, om mijn hart eens lucht te geven en over mijne slechtheid te weenen, maar het was nu de tijd niet om daarover te spreken. Ik ging in allerijl aan het pakken, maar voor ik daarmede nog half klaar was, had ik besloten hem de gansche geschiedenis van het begin tot het einde te vertellen. Op hetzelfde oogenblik, dat dit voornemen in mij oprees, was mijne droefgeestigheid verdwenen; mijn hart was zoo licht als een veder; de uitdrukking van mijn gelaat, de toon van mijne stem, alles veranderde. Ik voelde het zelve en hij merkte het op, zoodra ik op het bepaalde uur bij hem was.
- Zoo, Anna, zeide hij, reeds het inpakken heeft u goed gedaan. Wij kunnen 't daar nu wel bij laten.
- Dat zouden wij ook wel kunnen doen, Katharina, want de rest van het verhaal is te gevoelig voor eene derde.
- Neen, neen, Anna, dan zou ik het schoonste juist niet hooren. Vertel mij ook hoe alles eindigde.
- Wij reden weg, vroolijk gestemd, tot dat het donker was geworden. De kleine was in slaap gevallen. Het was het uur der rust, alles rondom ons was verheven en kalm. Ik gevoelde in mij eene onwederstaanbare behoefte om ook mijn hart lucht te geven en tot vrede te brengen. Tranen van waarachtig berouw stroomden uit mijne oogen, en voor ik het wist, vielen zij op het gelaat der kleine. Mijn echtgenoot keerde zich om en zag het.
- Anna, vroeg hij ten uiterste verbaasd, wat schort u?
- Ach, ik ben zoo bedroefd! antwoordde ik.
- Bedroefd, waarover, lieve? Zijt gij niet gelukkig? Deert u iets?
- Ik ben zoo bedroefd, hervatte ik, dat ik deze week zoo verkeerd heb gehandeld.
- Wat meent gij? hernam hij, terwijl hij meer en meer verwonderd mij aanzag.
- 't Is mijne schuld niet, dat gij 't niet weet. Toen begon ik van het begin af alles te vertellen. Hoe ik wrevelig was opgestaan en, ondanks mijzelve, het eerste harde woord had gesproken; hoe hij gezegd had, dat hetgeen ik op tafel zette niet zoo goed was als 't geen zijne moeder bereidde, en knorrig was weggegaan, hoe hij toen over alles was heengestapt, en alles had vergeten, en mij niet weder in mijnen schik had gebracht door te zeggen, dat het ook hem had gespeten; hoe ik de gansche week er over gemokt had; hoe mijn leed zich vastgeworteld had in mijn hart en al mijn genot had vergald; hoe ik tranen had gestort, wanneer ik alleen was, bij de gedachte dat het tusschen ons voor goed gedaan was, en wij elkander nimmermeer zoo zouden lief hebben als vroeger.
Hij hoorde mij tot het einde toe aan, zonder een woord te zeggen, en begon toen hartelijk te lachen.
- Ik zou wel eens willen weten, Anna, zeide hij eindelijk, of dit gedurende de gansche week uwe kwaal is geweest?
- Ja, zeide ik, terwijl hij aan de teugels trok en het paard begon te keeren.
- Wat gaat gij nu doen? vroeg ik.
- Wij gaan naar huis, antwoordde hij, als dit al is, wat u heeft gedeerd.
Ik lachte even hartelijk als hij, want nu ik mijne schuld bekend had, was ik weder gelukkig, maar ik trok aan den anderen teugel, legde de zweep over 't paard en het draafde weder voort naar de woning mijner moeder.
Maar toen namen wij een besluit, Katharina, dat wanneer de een iets tegen den ander had, de zaak voor den nacht zou worden uitgemaakt, opdat wij rustig zouden kunnen insluimeren, zoo niet in vrede met de gansche wereld, dan toch in vrede met elkander, vergevende en vergetende. Aan die afspraak hebben wij ons trouw gehouden, en ik heb nooit meer eene week beleefd zoo ongelukkig voor mij als die, waarvan ik u verteld heb, en ik vertrouw ook er nimmermeer zoo eene te beleven. Ik hoop dat gij in uwe nieuwe