mij zelven af, of ik nu het huwelijk vond zoo als ik steeds gehoopt had; of ik zoo gelukkig was als ik mij steeds had voorgesteld? En mijn hart zeide altijd ja. Bij ons duurde de roman van het huwelijksleven, als ik het zoo noemen mag, zeer lang. Wat mij betreft, ik voelde mij steeds aangenaam te moede, wanneer wij samen waren. Het was een genot voor mij, alleen met hem te rijden of te wandelen. De gelukkigste uren van den dag waren, wanneer wij te zamen in gesprek waren of elkander iets voorlazen. Langen tijd gevoelde ik mij onder eenen zachten dwang; wanneer hij bij mij was, zorgde ik steeds netjes gekleed en in eene goede luim te zijn. Was ik neêrslachtig, dan spande ik toch al mijne krachten in om in zijn gezelschap opgeruimd en vrolijk te wezen. Ik was altijd bang geweest dat mijn man en ik tegen over elkander zouden zitten, zonder ons met elkaêr te bemoeien, en niets te spreken zouden hebben dan over de kinderen en de rekening van den bakker. Ik maakte er mijn werk van, al wat ik belangrijks zag of hoorde, hem te vertellen en wanneer dat alles was uitgeput, hadden wij beiden nog altijd het een of het ander te vertellen, zoodat het nooit gebeurde dat wij zwegen, omdat wij niets te zeggen hadden. Zoo leefden wij een paar jaren. Ik was zeer gelukkig. Ik geloof dat de menschen zich over het algemeen zeer verwonderden, dat wij op den duur zooveel genot in elkanders gezelschap smaakten.
Maar dit was ook geen wonder. Tot nog toe had ik niets om mij er over te bekommeren. Wij waren slechts met ons beiden; ik had geene zorgen en zijne liefde en belangstelling waren een krachtig schild tegen alle kleine wederwaardigheden en onaangenaamheden, die ons, zelfs te midden van ons hoogste geluk, soms treffen. Maar dit kon niet altijd zoo blijven. Zijne bezigheden namen hoe langer hoe meer toe, en eindelijk had ik een huishouden en een kind om voor te zorgen. Toen werd voor het eerst onze wederzijdsche genegenheid op de proef gesteld. Tot hiertoe hadden wij slechts voor elkander te zorgen: thans kwamen de werkelijke zorgen des levens en zij drukten ons zoo zeer, dat zij dikwijls onze krachten te boven gingen. Ik was de eerste, die deze verandering opmerkte. Het scheeen mij alsof een treurig waas over alles verspreid lag. Soms werd ik zwaarmoedig en begon mij te verbeelden dat hij mij niet meer beminde zoo als voorheen; als ik dat thans herdenk, ben ik overtuigd, dat dit mijn eerste verkeerde stap was. Door toe te geven aan die zwaarmoedige buien, wankelde mijn moed. Het was eene onrechtvaardigheid jegens hem, waaraan ik niet had moeten toegeven. Mij zelve bracht dit eene wonde toe, als of ik verongelijkt was en ik bezorgde mij daardoor veel leed.
Een tijd lang hield ik die kleine wonde in mijn hart open. Ik zweeg er echter van, want gedeeltelijk schaamde ik mij, gedeeltelijk was ik te trotsch om er over te spreken. Dit was de tweede verkeerde stap. Ons geluk in het huwelijksleven wordt alleen gewaarborgd door de meest onbegrensde vertrouwelijkheid.
Er kwam een tijd van mist, damp en regen. Eens op een morgen was ik opgestaan in eene zeer knorrige luim; ik had koude gevat, ik had hoofdpijn en mijn kind was den ganschen nacht lastig geweest. Mijne keukemeid was een brutaal en dom wezen, en dien morgen had zij het geheel ontbijt bedorven. Het biefstuk was tot kool verschroeid, de eieren waren zoo hard als kogels, het brood was half genoeg, en de koffie, onze gewone morgendrank, allerslechtst. Mijn echtgenoot was onder dit alles zeer geduldig, tot dat de koffie kwam; dit bracht hem uit zijne luim. Hij zette zijn kopje neêr, en zeide op half knorrigen toon:
- Het zou mij aangenaam zijn, als de koffie altijd goed was, Anna. Waarom zorgt gij niet dat ze is zoo als zij bij moeder was?
Dit deed de maat overloopen.
- Gij vindt ook nooit iets eetbaar op onze tafel, zeide ik, reeds getroffen door den toon mijner eigene stem. Gij hadt beter gedaan met t'huis te blijven leven, zoo gij niet tevreden zijt, of anders moest gij zorgen, dat ik goede meiden had. Ik kan niet alles doen - 's nachts bij mijn kind waken, en dan nog voor het ontbijt zorgen.
- Ik wist niet, dat ik zoo onredelijk was, zeide hij op eenen toon, die zijn beleedigd gevoel verried.
Hij bleef nog slechts eenige minuten zitten, stond toen op, liet zijn ontbijt onaangeroerd, zette zijn hoed op en ging uit.
Toen ik hem de deur hoorde dichtslaan, was al mijne gramschap geweken. Ik ging naar mijne kamer, sloot mij op, wierp mij op eenen stoel neder en begon te weenen als een kind. Dit was het eerste harde woord, dat ik tot mijnen man gesproken had. Het was of eene plotselinge ramp mij had getroffen, en ik bracht mij zelve in zulk een toestand van zenuwachtige spanning, dat ik eindelijk handenwringend het vertrek op en neder liep.
- O, het is voor altijd tusschen ons gedaan! dacht ik, wij zullen op aarde nooit meer gelukkig zijn met elkander! Die gedachte maakte mij onbeschrijfelijk ongelukkig. 't Was of er een lijkkleed geworpen was over al wat mij omringde: de toekomst was slechts eene dikke duisternis. In mijne smart zocht ik mij te troosten door de schuld te werpen op hem. Hij moest in geen geval zoo tot mij gesproken hebben, zeide ik luid, hij moest gezien hebben hoe ik leed: het was te veel voor iemand om te dragen. Waarlijk, het was te erg van hem. Het blijkt duidelijk genoeg dat hij zich niet meer zoo om mijn geluk bekommert als hij vroeger deed. Om mij altijd te vertellen hoe lekker zijne moeder kookte, terwijl hij weet, dat ik mijn best poog te doen en mij beijver hem alles naar zijnen zin te maken. 't Is waarlijk slecht!
Zie zoo schrikkelijk ernstig niet, Katharina. Mijne kleine begon toen juist te schreiden en ik moest naar haar toe, voor ik al mijne grieven had kunnen opnoemen, maar ik was toch ver genoeg gegaan om weder in hetzelfde verkeerde spoor terug te komen. Ik begon mij zelve tot bedaren te brengen door de gedachte, dat er zoo geen groot kwaad geschied was, maar ik dacht dat ook hij er bedroefd om moest wezen. Voor mijn kind nog opgehouden had met schreien, was ik tot het besluit gekomen, dat ik geene teekenen van berouw moest geven voor ik die bij hem waarnam.
Ik waschte mijn gezicht, opdat er geen spoor van tranen op mocht zichtbaar blijven, kleedde mij met buitengewone zorg, en ging naer de keuken, om de meid op het hart te drukken eens bijzonder goed voor het middagmaal te zorgen. Ik deed dit met het gevoel van eene martelares. Ik wilde mijn best doen om hem berouw over zijne onbillijkheid te doen gevoelen. Ik besloot mijn verwijt in te kleeden in den vorm van een uitmuntend eetmaal zoo goed als zijne moeder ooit gekookt had, en om dit verwijt nog scherper te maken, zette ik eene kan heerlijke koffie.
Eindelijk werd het een uur, ofschoon ik niet dacht dat het ooit zoo laat zou worden; de deur ging open en ik hoorde zynen vlug-