zoek der natuur met hare fakkel verlicht heeft, ook in den schoot der aarde is haar blik doorgedrongen. Dáár vond zij sprekende getuigen van vorige, uitgestorvene scheppingen; dáár vond zij overblijfselen van vreemdsoortige, verwonderlijke wezens, die vóór de schepping des menschen de aarde bevolkten; hier zag zij welke trappen van ontwikkeling de aarde sedert haren oorspronkelijken toestand als vloeibare vuurbol tot aan hare tegenwoordige gesteldheid doorloopen heeft; hoe eenmaal het vaste land zich gevormd heeft, hoe de gebergten onder de verschrikkelijkste omwentelingen van den aardbol, het eene na het andere ontstonden, hoe de laatste en vermoedelijk de vreeselijkste van deze vervormingen den aardbol omtrent van de noordpool tot aan de zuidpool deed splijten, het Andes-gebergte en hiermede geheel Amerika uit de diepte van den Oceaan ophief en waarschijnlijk een van die groote watervloeden teweeg bracht, als waarvan de Mozaïsche overlevering en de mythen der Ouden ons de herinnering bewaarden.
Het onderzoek der natuur heeft het bewijs geleverd, dat ook nog heden geene rust aan de onderaardsche machten vergund is, dat ook thans nog geheele uitgestrektheden lands worden opgeheven, zoodat het nageslacht als vastland zal aanschouwen, wat heden nog der zee tot bodem verstrekt, en wel mag het, op zulke feiten steunende, zich gerechtigd gevoelen tot de vraag, of onze aarde nog verdere vervormingen te wachten staan, of eens nieuwe nog grootscher bergketenen zich uit haren schoot zullen verheffen en of het menschengeslacht bij zulk eene gebeurtenis niet voor eene nog hoogere soort van wezens plaats zal maken.
Vervult dit alles ons reeds met ontzetting en bewondering, dan moet eene schier stomme verbazing zich van ons meester maken, zoo wij de feiten leeren kennen, die de natuurwetenschap met behulp van het microscoop aan den dag heeft gebracht, sedert zij hiermede eene 56 millioen-malen vergrooting tot stand kon brengen.
Eene geheel nieuwe wereld van levendige, vreemdsoortige wezens is ons hierdoor ontsloten, onderscheiden van alles, wat ons tot dusverre bekend was; zonderling gevormde wezens met ontelbaar vele magen en die magen gewapend met tanden; schepselen, die nimmer rust en slaap behoeven, maar zich rusteloos eeuwig in beweging bevinden, en die zoowel bij de hitte van den oven als in het ijs der polen kunnen leven, die lucht en water en zelfs het inwendige van dieren en planten onzichtbaar vervullen en waarvan er ook duizenden in het menschelijk lichaam verblijven.
Wie had eertijds van deze onzichtbare wonderwereld iets vermoed? Wie had het voor mogelijk gehouden, dat de krijtlaag van een adreskaartje een zoölogisch kabinet is, dat uit meer dan 100,000 schelpen en schaaldieren bestaat? Wie had kunnen gelooven, dat deze verwonderlijke schepselen, tot dusverre door geen sterfelijk oog gezien, geheele landen gebouwd bebben en nog bouwen, dat zij geheele bergketenen schiepen? In wiens brein had het kunnen opkomen, dat vele van onze rotsgesteenten enkel en alleen uit zulke dieren bestaan, dat zij dikwijls den grond vormen, waarop wij wandelen en dat b.v. een gedeelte van de stad Berlijn op den wankelbaren en beweeglijken rug van zulke dieren rust, van welke er 1,500,000,000 op één lood gaan?
Doch, hoe zou het mogelijk zijn in vluchtige trekken ook slechts de oppervlakkigste schets te leveren van de allerbelangrijkste uitkomsten en ontdekkingen van een onderzoek der natuur, dat de werkingen van het aardmagnetismus, zoo vol geheimen, naspeurt; de verschijnselen van de lucht: regen, sneeuw, hagel, nevel, dauw, bliksem en donder, stormen en orkanen verklaart; dat ons in de diepte van den oceaan eene nieuwe wereld onthulde, ons iets van het leven der planten leerde kennen en ons een blik deed slaan in het geheimvolle bestaan der dieren.
Is er verhevener, heerlijker genot, dan zijn geestkracht te wijden aan de beschouwing van die wonderen der Schepping en, van de verhevene standplaats, waarop de natuurwetenschap ons plaatst, de geheele natuur als een levend geheel te overzien?
De gezamenlijke uitkomsten van onze wetenschap, zoo met betrekking tot den hemel met zijne sterren, als tot den schors der aarde met zijne bergen en zeeën, zijne landen en stroomen en den dampkring met zijne majestueuse verschijnselen; wat natuur- en scheikunde, delfstof-, plant- en dierkunde ons deed kennen, dat alles wordt in het werk van Zimmerman als met één blik in een natuurtafereel overzien en is op aantrekkelijke, onderhoudende wijze, met groote volledigheid, voor ieder verstaanbaar voorgesteld.
Het werk zal verschijnen in 2 deelen; elk deel zal volledig zijn in 10, hoogstens 12 afleveringen, elk van 48 bladzijden druks. Er zal om de 4 a 5 weken eene aflevering worden uitgegeven. De prijs per aflevering is bepaald op 40 cents. Zoowel de groote steendrukplaten als de afbeeldingen in den tekst zullen den inteekenaren niet in rekening gebracht worden. De inschrijving is opengesteld bij alle boekhandelaren, onder andere bij W. Rogghé, te Gent, en Scheefhals, te Antwerpen.
God geeft ons op aarde plichten te vervullen en na dit leven geeft hij ons den hemel. Wat kan een God en een vader meer voor ons doen?
Wij beklagen ons over den moeizamen weg. Die klacht is eene lafheid. Wat maakt het dat de doornen ons kwetsen, als wij verzekerd zijn het doel te zullen bereiken? Schandelijk en kleinmoedig is ons gemor. Wij moeten de smarten kennen en de smetten mijden. Gods naam zij gebenedijd!
Jules Simon.