te koopen, om aldaar het pad zijner natuurlijke neigingen tot de schilderkunst en de aankweeking zijner studiën te vervolgen; zich dan eindelijk hier van voorzien hebbende, vond hij de verdeeling der vertrekken van dit oude gebouw weinig naar zijnen smaak en niet geschikt voor zijn karakter of beroep, hetgeen hem deed besluiten, het huis aan de eene zijde aftebreken, en aan de andere zijde er een nieuw gebouw bij te voegen; maar terwijl hij reeds werken liet aan de grondvesten, tusschen zijnen tuin en dien zijner geburen, ondekten die van de voornoemde gilde, dat een gedeelte van dezen nieuwen grondslag, op hun erf was aangelegd. Op de gedane klachten over dit geval aan het hoofd van de gilde, werd eene vergadering der gildebroeders belegd, die, na een genomen beraad, iemand hunner afvaardigden om met Rubens te spreken, en hem te verklaren, dat hij op eens anders erf liet bouwen, en dus verplicht zou zijn, dezen grond verder onaangeroerd te laten, en de uitgraving wederom te doen vullen. Rubens, zeer verwonderd over dit gezantschap, ontving hen met een vriendelijk gelaat, en na hen gehoord te hebben, verklaarde hij op zijne beurt mede recht te hebben op dezen grond, 't geen hij ter goeder trouw beweerde, verklarende hen in geenen deele hier door benadeeld te hebben. Eindelijk werd dit verschil zoo ernstig dat het den weg tot een proces baande; doch de Burgemeester Rockox, die opperhoofd van de gilde, en een goed vriend van Rubens was, deed dit onweêr bedaren, hem voor oogen stellende dat zijne eischen op dit kleine grondbestek slecht gegrond waren; waarop hem Rubens verzocht middelen in het werk te stellen om tot eene overeenkomst te komen, ten einde zijn begonnen werk te kunnen vervolgen, onder verzekering het oor te zullen leenen aan alles wat de billijkheid zou vereischen.
De Burgemeester, van Rubens inzichten verslag hebbende gedaan, besloten de Gildebroeders den voornoemden heer te verzoeken deze zaak te beslissen, en naar billijkheid de partijen te vereenigen; diensvolgens deed Rockox aan het Kolveniers-Gild den voorslag, dat gedeelte van hunnen grond, waarvan zich Rubens alreeds had meester gemaakt, aan hem in te ruimen, op voorwaarde dat hij aan het Gild een altaarstuk met deszelfs deuren, door zijn eigen hand vervaardigd, schenken zou, om voor hunne kapel in de hoofdkerk van Antwerpen te dienen, en moetende eenig geval verbeelden, uit het leven van den H. Christoffel, patroon van hun gild.
Deze aanbieding kwam Rubens al te heusch voor, om den heer Rockox niet aanstonds bij het woord te vatten, belovende uit al zijn vermogen aan dit vriendelijk verdrag te zullen voldoen; onderwijlen hield Rubens zijnen geest bezig met te peinzen over het woord Christophorus, dat volgens zijnen griekschen oorsprong beteekent: Christus dragende; en dit overwegende merkte hij aan dat de gewijde bladen van verscheidene Christusdragingen melding maakten, waarom hij de uitvoering van zijn ontwerp op eene zinnebeeldige wijze volbracht, gevende aan deze geweermakers niet eenen enkelen Christoffel, of Christusdrager, maar verscheidene, hetgeen hij op de volgende wijze verrichtte.
Hij verbeeldde in het groote vak (dat wij in plaat medeelen), Christus, van het kruis afgelaten wordende, door verscheidene personen, die, door middel van ladders, hem van de kruishoogte losgemaakt hebbende, zich van een lijnwaad bedienen, om des te beter het gewicht van zijn heilig lichaam te kunnen ondersteunen, waartoe ook tevens onderaan, eenige anderen hunne schouders en handen verleenen; zoodat al degenen die er in werking zijn zoo vele Christusdragers of Christoffels uitmaken.
In de tweede plaats bediende hij zich van de linkerzijdsche luikdeur, om er een zinnebeeld in denzelfden smaak op te plaatsen, door de zwangere Maagd Maria, als eene Christusdraagster, in hetzelve te verbeelden, terwijl zij aan hare nicht Elisabeth een bezoek geeft.
Hij plaatste op de rechterzijdsche luikdeur, den hoogpriester Simeon, met den jongen Christus op zijne armen, wanneer hij door Maria en Joseph in den tempel werd voorgesteld: op zulke wijze vond hij door deze heilige geschiedenis stoffe om op eene zinnebeeldige wijze zijne Christoffels te vormen en zijne vernuftige denkbeelden, benevens de vruchten zijner studiën in de gewijde bladen, aan den dag te brengen.
Wanneer dit groote werk voltooid was, deed de schilder het aan de Kolveniers-Gilde bekend maken, maar nauwlijks waren zij de Schilderkamer ingetreden, of zij wierpen de oogen op al de schilderijen die zich aldaar bevonden, en nergens hun patroon of beschermer vindende, in die verbeelding zoo als zij hem zich hadden voorgesteld, vroegen zij met statigheid aan Rubens: Mijn Heer, waar is dan onze Christoffel?
Rubens, die deze onnoozele verwondering verwachtte, en er zich mede vermaakte, antwoordde eindelijk, hun deze drie stukken wijzende: Ziet hier, Mijne Heeren, hetgeen gij mij hebt verzocht; ik heb u niet een eenige Christoffel, maar verscheidene willen geven, en dat wel uit eene erkennende blijk van onze goede buurschap; doende ten zelfden tijde eene breedvoerige verklaring van deze zinnebeelden. Ondanks de uitlegging van deze zinrijke gedachte, bleven deze heeren in hunne domme ontevredenheid volharden, de fijnheid van dit zinnebeeld niet kunnende begrijpen; zij verklaarden zelfs dat zij dezen zoogenaamden Christoffel niet begeerden, maar hunnen waarachtigen patroon, naar het voorbeeld van andere gilden. Maar Rubens, den geest der Antwerpenaars kennende, en door zijne natuurlijke beleefdheid hen niet willende, naar het voorbeeld van andere schilders, met stuurschheid bejegenen, vond een middel uit, om hunne onwaardige verachting voor zijne vindingrijke gedachte te doen bedaren, hun tot voldoening, eene toegift op het gemaakte stuk voorstellende, namelijk, dat hij op de buitenzijde van de eene luikdeur hunnen wezenlijken patroon, en wel in eene reuzengestalte zou plaatsen; en op de buitenzijde der andere een kluizenaar met een lantaarn in de hand, en een nachtuil op een boom, om dat deze geschiedenis, zoo men voorgeeft, bij nacht geschied is. Deze heeren waren zoodanig in hunnen schik met dit aanbod, dat zij den schilder alles inwilligden, zijne uitvinding ten hoogste prijzende, en met een vergenoegd gelaat vertrokken: men wil dat Rubens dezen uil met een voorbedacht oogmerk schilderde, tot eene eeuwige gedachtenis, dat de leden dezer gilde voordezen als uilen veracht hebben hetgeen zij later met de geheele wereld aanbaden.
In de eerste dagen, wanneer al deze schoone Christoffels op hunne plaats in de hoofdkerk van Antwerpen waren gesteld, verdrongen schilders en liefhebbers bijna elkander, om in de kerk te geraken: de loftuigingen weêrgalmden door de geheele stad, en eenieder zong des schilders lof, zoowel om de zinnebeeldige