gekomen ben om, even als hij, daar te blijven en zoo ik het noodige tot mijn verblijf onder mijnen frak niet verberg. - God beware mij daarvan! -
Dit voorval heeft mij zoodanig afgeschrikt dat mij bijna den moed ontbreekt nog binnen te gaan.
Hier vinden wij een tiental mannen rustig langs de wanden der muren zitten, terwijl de overigen den gang op en neêr wandelen. Na dat allen ons wel bezien hebben, hernemen zij hunne gewone doenwijze; de eene klapt en lacht bij zich zelven; de andere schijnt vergramd en scheldt ons onbarmhartig uit; deze spreekt den muur aan en wil zich kwaad maken, omdat zijn stomme aanhoorder de hem gedane vragen onbeantwoord laat; wat verder zien wij er een die zeker de ziekste is van allen: het is een wanhopige die, onder het onophoudelijk uitbraken der verschrikkelijkste godslasteringen, zich de handen krampachtig te zamen wringt, huilende dat er voor hem noch heil, noch welvaren, noch geluk, noch zaligheid te verwachten is. De oogen staan hem verwilderd en als twee vuurkolen in hunne holten, en niets kan op hem indruk maken. Dit zicht boezemt ons afschrik in en maakt dat wij ons verhaasten de zaal te verlaten en den gang, die ons tot het derde gebouw moet geleiden, op te gaan.
Dit weinige dat wij gezien hebben, maakt reeds eenen diepen indruk op ons; die zonderlinge gebaren en bewegingen, die kinderachtigheden en bijzonderlijk die levenlooze oogen, die zoo duidelijk aantoonen tot hoe ver de ziekte der ziel gevorderd is, dit alles doet ons huiveren en boezemt ons vrees en afkeer in. Met recht mogen wij zeggen dat een krankzinnigengesticht als een graf van het verstand is, dat tot iederen mensch zegt: wees indachtig dat gij zult sterven. 't Is bij het zien dier ongelukkigen dat men beseffen kan hoe vergankelijk datgene is wat wij Verstand, Oordeel en Inbeeldingskracht noemen.
Ter nauwernood hebben wij eenige stappen gedaan of wij ontmoeten een oud man. Vijf-en-zeventig jaren bezilveren zijne kruin met sneeuwwitte haren. Hij nadert ons sleepvoetend, neemt ons de hand en lacht:
- Ha! goeien dag, tante; hoe is 't al met de kinders?
Na die woorden beziet hij ons wat en herneemt:
- Ei, moeder, zijt gij het? En waar is onze Cies? Hij is toch meêgekomen?... Wat, de drommel, zijt gij toch veranderd, tante! a! a! a!
Nu lacht de brave man dat hij schokt, en verlaat ons.
Onzen weg voortzettende, ontmoeten wij nog verscheidene krankzinnigen, en onder hen bevinden er zich die, volgens de bewering van onzen geleider, nooit spreken en die zelfs nog in vijf, zes jaren geen enkel woord geuit hebben. Ook zien wij eenen knaap van omtrent veertien jaren die zich, bij zotte aanvallen, het aangezicht openschrabt. Uit voorzorg heeft men zijne handen derwijze vastgemaakt, dat hij dezelve aan het gelaat niet kan brengen. De verzorger verzekert ons dat het een kind van gegoede lieden is dat zinneloos werd geboren, dat het alles zeer goed hoort en verstaat, doch nooit heeft kunnen spreken.
Terwijl wij, voortstappende, eenen oogslag werpen nu op den eenen, dan op den anderen zieke, naderen wij eene canapé, en daar verzoekt ons onze geleider wat te zitten, om het zonderlinge geval te vernemen dat hem 's morgens diep had getroffen.
Hij gaat zijn verhaal beginnen, toen eensklaps een vollijvig man, van middelmatige gestalte en die op eenen kleinen afstand van ons met den rug tegen het venster geleund staat, zich omwendt en bij ons plaats komt nemen. Gansch zijne borst is behangen met medailles en hij begint ons de feiten te ontrollen welke hem die eereteekens - bestaande namelijk uit stukjes kardoespapier, blik, lood, zink, enz. - hebben verworven. Daarna vervolgt hij in dezer voege:
- Nu weet gij, mijne heeren, welken grooten naam ik draag en hoe mijne nakomelingen zich om mij zullen roemen. Wel is waar, ik bevind mij hier te midden de zotten en misschien wordt ik van velen voor zot aanzien; maar daar is niets af, gelooft mij vrij. Dat is hier mijne plaats niet, en men hadde mij hier nooit gevonden, ware ik hier niet door eenige mijner vrienden op eene verraderlijke wijze binnengebracht. De schelmen verzochten mij, zekeren dag, dit gevang hier te bezoeken: dit moest voor ons een speelreisje zijn, gelijk het er nu een voor u is; maar eens binnen, maakten zij zich uit de voeten en lieten mij steken. Nu mag ik ook al roepen en tieren en doen zien hoe noodzakelijk ik in mijn huis ben, om voor mijne handelszaken te zorgen, om te voorzien in het onderhoud van vrouw en kinderen: ik klop aan doovemans deur en blijf hier gevangen! Nu, ik zou mijn verdriet nog al kunnen verkroppen, kwamen die verwenschte mannen - hij wijst op den verzorger - niet altijd opgestreken met hunne kamizool. Dezen morgen mocht ik er nog eens twee, drie uren meê loopen, omdat het communismus op mij gewerkt had!... Weet gij, mijne heeren, waarin het communismus bestaat?
- Niet heel juist.
- De mensch, door het communismus aangedaan, vindt zich, als door eene onzichtbare hand, gedwongen alles na te doen wat hij ziet verrichten: en ik besta zoo: al wat ik zie doen, moet ik nadoen. Nu dezen morgen verliet ik zeer vroeg het bed en 'k zat te mijmeren bij het gedacht hoe schandlijk het voor mij is, hier het leven te moeten slijten, en hoedanig zulks mijnen roemrijken naam moet bezwalken, toen eensklaps de deur mijner kamer geopend werd, en men mij verzocht mijn slaapvertrek te verlaten. Ik gehoorzaamde terstond en 'k begaf mij in den hof, om het heerlijk schouwspel der rijzende zon te genieten; dit zou mijnen droomenden geest wat verkwikken. Toen ik de enge en kronkelende paadjes van den hof had ingeslagen, zag ik, tot mijn ongeluk, den hovenier in volle bezigheid aan het plukken der vruchten, waarmede de appelboompjes zwaar beladen stonden. Nauwelijks had ik zulks bemerkt, of eene onweêrstaanbare macht dreef mij aan dit na te doen, en daar ik mijnen wandelstok bij mij had, begon ik mijn werk. Reeds had ik een tamelijk getal vruchten afgeslagen, toen de verzorger mij in het oog kreeg en mij noodzaakte mijn werk te staken en daarenboven eenigen tijd, voor mijne straf, met de kamizool aan te staan. Waarom die straf, wetende dat ik aan het communismus onderhevig ben?.. Immers, aan d'overmacht is er geen wederstand te bieden!
- Indien het zoo is, mijnheer, zoo diende men toch wat zachter ten uwen opzichte te wezen.
Dit zeggende, brengt gij de hand op den schouder van den zinnelooze, tot een teeken van instemming met zijn gevoelen; maar niet zoohaast hebt gij hem aangeraakt, of hij springt in gramschap op,